ECLI:NL:RBDHA:2020:2789

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 maart 2020
Publicatiedatum
30 maart 2020
Zaaknummer
NL20.6402
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van vreemdeling in het kader van asielprocedure en de gevolgen van het niet horen in persoon

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 27 maart 2020 uitspraak gedaan in een beroep tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarbij aan de eiser de maatregel van bewaring is opgelegd op grond van artikel 59b van de Vreemdelingenwet 2000. De eiser, die stelt de Cubaanse nationaliteit te hebben, heeft beroep ingesteld tegen dit besluit en verzocht om schadevergoeding. Tijdens de zitting op 23 maart 2020 was de eiser niet in persoon aanwezig, maar vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft overwogen dat het niet horen van de eiser in persoon, ondanks de wettelijke verplichting hiertoe, gerechtvaardigd was vanwege de bijzondere omstandigheden rondom de COVID-19 pandemie. De rechtbank heeft vastgesteld dat het horen van de eiser in persoon of via videoverbinding praktisch onmogelijk was door de maatregelen die de overheid had getroffen om de verspreiding van het virus tegen te gaan. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de rechten van de eiser, zoals vastgelegd in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, niet zijn geschonden, omdat de situatie uitzonderlijk was en de maatregelen in het algemeen belang waren. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL20.6402

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [#]
(gemachtigde: mr. S.L. Sarin),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 9 maart 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b en onder c, Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep strekt tevens tot een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Eiser heeft op 19 maart 2020 de gronden van beroep ingediend. Verweerder heeft hier op 20 maart 2020 schriftelijk op gereageerd. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 maart 2020. Eiser is niet opgeroepen om in persoon te verschijnen. Eiser is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder is niet verschenen.

Overwegingen

1. Eiser stelt de Cubaanse nationaliteit te hebben en te zijn geboren op [geboortedatum] .
2. Eiser heeft aangevoerd dat op 17 maart 2020 door de rechtbank te kennen is gegeven dat er geen behandeling ter zitting zal plaatsvinden. Er is de mogelijkheid gegeven voor een eenmalige wisseling van standpunten van partijen. Doordat het niet mogelijk is om te reageren op het standpunt van verweerder zoals bij de behandeling ter zitting wordt het beginsel van hoor en wederhoor ingeperkt. Deze inperking vindt geen grondslag in de wet en staat in de weg van een eerlijk behandeling zoals verwoord in artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest).
2.1
De gemachtigde van eiser heeft ter zitting aangegeven dat zijn bezwaren die aan deze beroepsgrond ten grondslag liggen, zijn opgelost met het horen van hem ter zitting. Deze beroepsgrond behoeft dan ook geen verdere bespreking.
2.2
Voorts heeft eiser aangevoerd dat, nu is aangegeven dat eiser niet binnen de wettelijke termijn van 14 dagen gehoord zal worden, de maatregel op grond hiervan dient te worden opgeheven. Eiser stelt zich op het standpunt dat door hem niet te horen op een openbare zitting dit in strijd is met artikel 47 Handvest. Het betreft een vrijheidsbenemende maatregel en hij zal in de gelegenheid moeten worden gesteld hierover in persoon te worden gehoord. Nu vindt de behandeling van de zaak volledig buiten zijn zicht plaats. Dat sprake is van uitzonderlijke omstandigheden doet hier niet aan af. De technische mogelijkheden bestaan om eiser te horen zonder dat dit wie dan ook blootstelt aan een gevaar voor besmetting. Eiser wijst er tevens op dat het beroep dient bij de rechtbank Den Haag. De rechtbank Den Haag beschikt over de mogelijkheid om hem te horen via een videoverbinding. Door hem niet te horen wordt het recht op een openbare en eerlijke behandeling geschonden. De wet biedt geen grondslag om de behandeling van de zaak volledig buiten hem om te laten plaatsvinden.
2.3
De rechtbank oordeelt naar aanleiding van deze beroepsgrond en overigens ambtshalve als volgt.
De rechtbank heeft in dit geval afgezien van het horen van eiser, hoewel dat op grond van artikel 94, vierde lid Vw is voorgeschreven. Op dit moment is het horen van een vreemdeling in persoon of via een videoverbinding in technische en praktische zin vanwege ontbrekende capaciteit (bijna) onmogelijk en verder ook onwenselijk, gelet op alle maatregelen die de overheid heeft getroffen in verband met het tegengaan van de verdere de verspreiding van het Corona-virus en het dringende advies tot het bewaren van onderlinge afstand (social distancing) dat ook de rechtbank, de betreffende detentie-instelling en de verder betrokken personen, waaronder de tolk, in acht moeten nemen. Daarbij is van belang dat er geen grond is voor de verwachting dat deze beletselen zich binnen afzienbare tijd niet meer zullen voordoen. Dat deze rechtbank in Den Haag beschikt over de technische mogelijkheid om vreemdelingen te horen met een videoverbinding leidt dan ook niet tot een ander oordeel.
2.4
De omstandigheid dat eiser niet is gehoord in verband met de maatregel van bewaring, vormt geen aanleiding voor gegrondverklaring van het beroep. Hoewel het recht van een vreemdeling om te worden gehoord in verband met zijn bewaringsprocedure een zeer belangrijk recht is, is het niet absoluut. De rechtbank verwijst hiertoe allereerst naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) van 26 juli 2017 (C 348/16, Sacko; ECLI:EU:C:2017:591). Hierin heeft het Hof, voor zover van belang, als volgt geoordeeld:
“In dit verband zij eraan herinnerd dat het volgens vaste rechtspraak van het Hof aan de rechterlijke instanties van de lidstaten staat om – overeenkomstig het in artikel 4, lid 3, VEU neergelegde beginsel van loyale samenwerking – de rechterlijke bescherming te verzekeren van de rechten die de justitiabelen ontlenen aan het Unierecht. Bovendien wordt de lidstaten bij artikel 19, lid 1, VEU de verplichting opgelegd te voorzien in de nodige rechtsmiddelen om daadwerkelijke rechtsbescherming op de onder het Unierecht vallende gebieden te verzekeren (arrest van 8 november 2016, Lesoochranárske zoskupenie VLK, C‑243/15, EU:C:2016:838, punt 50, en – in die zin – arrest van 9 februari 2017, M, C‑560/14, EU:C:2017:101, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Deze aan de lidstaten opgelegde verplichting komt overeen met het recht dat is erkend in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”), met als opschrift „Recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op een onpartijdig gerecht”. Krachtens deze bepaling heeft eenieder wiens door het Unierecht gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, recht op een doeltreffende voorziening in rechte (zie in die zin arrest van 16 mei 2017, Berlioz Investment Fund, C‑682/15, EU:C:2017:373, punt 44).[…}
Dat beginsel van effectieve rechterlijke bescherming van de rechten die de justitiabelen ontlenen aan het Unierecht, bestaat uit verschillende onderdelen, waaronder met name de rechten van verdediging, het beginsel van „equality of arms”, het recht op toegang tot de rechter en het recht om zich te laten adviseren, verdedigen en vertegenwoordigen (arrest van 6 november 2012, Otis e.a., C‑199/11, EU:C:2012:684, punt 48).
In casu dient te worden vastgesteld dat de rechten van verdediging – die deel uitmaken van het in artikel 47 van het Handvest neergelegde beginsel van effectieve rechterlijke bescherming – worden beperkt doordat de verzoeker niet wordt gehoord in een beroepsprocedure als bedoeld in hoofdstuk V van richtlijn 2013/32.
Volgens vaste rechtspraak van het Hof zijn grondrechten zoals de eerbiediging van de rechten van verdediging – daaronder begrepen het recht om te worden gehoord – evenwel niet absoluut, maar kunnen zij onderhevig zijn aan beperkingen mits deze daadwerkelijk beantwoorden aan doelstellingen van algemeen belang die met de in het geding zijnde maatregel worden nagestreefd, en uit het oogpunt van het nagestreefde doel geen onevenredige en onduldbare ingreep vormen waardoor de gewaarborgde rechten in hun kern worden aangetast (zie in die zin arresten van 10 september 2013, G. en R., C‑383/13 PPU, EU:C:2013:533, punt 33; 11 december 2014, Boudjlida, C‑249/13, EU:C:2014:2431, punt 43, en 7 juli 2016, Lebek, C‑70/15, EU:C:2016:524, punt 37).
De uitlegging van het door artikel 47 van het Handvest gewaarborgde recht om te worden gehoord volgens welke dit recht niet absoluut is, vindt steun in de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: „EHRM”), in het licht waarvan dat artikel 47 moet worden uitgelegd daar de eerste en de tweede alinea ervan overeenkomen met artikel 6, lid 1, en artikel 13 van het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (arrest van 30 juni 2016, Toma en Biroul Executorului Judecătoresc Horațiu-Vasile Cruduleci, C‑205/15, EU:C:2016:499, punten 40 en 41 alsook aldaar aangehaalde rechtspraak).
In dit verband heeft het Hof reeds opgemerkt dat artikel 6, lid 1, van dat verdrag noch een absolute verplichting oplegt om een openbare terechtzitting te houden noch dwingend voorschrijft om in alle procedures een terechtzitting te houden, en geoordeeld dat een dergelijke verplichting evenmin voortvloeit uit artikel 47, tweede alinea, van het Handvest of uit enige andere bepaling daarvan (arrest van 4 juni 2015, Andechser Molkerei Scheitz/Commissie, C‑682/13 P, niet gepubliceerd, EU:C:2015:356, punt 44, onder verwijzing naar het arrest van het EHRM van 23 november 2006, Jussila tegen Finland, CE:ECHR:2006:1123JUD007305301, punt 41).
Overigens heeft het Hof ook geoordeeld dat het bestaan van een schending van de rechten van verdediging en van het recht op effectieve rechterlijke bescherming moet worden beoordeeld aan de hand van de specifieke omstandigheden van het geval, met name de aard van de handeling in kwestie, de context van de vaststelling ervan en de rechtsregels die de betrokken materie regelen (arrest van 18 juli 2013, Commissie e.a./Kadi, C‑584/10 P, C‑593/10 P en C‑595/10 P, EU:C:2013:518, punt 102, alsook – in die zin – arrest van 9 februari 2017, M, C‑560/14, EU:C:2017:101, punt 33).[…]
Deze vaststelling vindt steun in de rechtspraak van het EHRM, volgens welke geen terechtzitting hoeft te worden gehouden wanneer de zaak geen feitelijke of juridische vraagstukken oproept die niet naar behoren kunnen worden opgelost op basis van het dossier en de schriftelijke opmerkingen van de partijen (arrest van 4 juni 2015, Andechser Molkerei Scheitz/Commissie, C‑682/13 P, niet gepubliceerd, EU:C:2015:356, punt 46, onder verwijzing naar het arrest van het EHRM van 12 november 2002, Döry tegen Zweden, CE:ECHR:2002:1112JUD002839495, punt 37).”
(punten 29, 30, 32, 37 tot en met 41 en 47)
In het onderhavige geval doen zich zodanig bijzondere omstandigheden voor, dat uit het oogpunt van de bescherming van het algemeen belang en de volksgezondheid, beperkingen in de uit artikel 47 Handvest voortvloeiende rechten geoorloofd zijn. De maatregel om eiser niet in persoon te horen, ook niet middels een videoverbinding, vormt geen onevenredige en onduldbare beperking, nu dit de (verdere) verspreiding van het Corona-virus beoogt te voorkomen door zoveel mogelijk contactmomenten tussen personen te beperken. Daarbij is eiser voorafgaand aan de beoordeling van het geschil geïnformeerd over de wijze waarop zijn zaak zou worden behandeld en is zijn gemachtigde in staat gesteld namens eiser een standpunt in te nemen over de maatregel en heeft eiser zich ook overigens kunnen laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verder is de rechtbank van oordeel dat in het onderhavige geval geen zitting behoefde te worden gehouden, nu –naar aanleiding van de schriftelijk opmerkingen van eiser en verweerder – de zaak geen feitelijke of juridische vraagstukken oproept die niet naar behoren kunnen worden opgelost op basis van het dossier en de schriftelijke opmerkingen van de partijen.
Gelet hierop is er geen grond voor het oordeel dat de rechten van eiser die voortvloeien uit artikel 47 Handvest zijn geschonden door eiser niet op een openbare zitting te horen.
2.5
De rechtbank wijst verder op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling; uitspraak van 17 juni 2004, 200404027/1), waaruit kan worden afgeleid dat in bijzondere omstandigheden kan worden afgezien van het oproepen en horen van de vreemdeling als bedoeld in artikel 94, tweede lid, Vw. In deze uitspraak heeft de Afdeling namelijk als volgt geoordeeld:
“2.3 Vaststaat dat de rechtbank appellant op de voet van artikel 94, tweede lid, van de Vw 2000 heeft opgeroepen om in persoon ter zitting van de rechtbank te verschijnen. Derhalve was de vreemdeling op grond van artikel 8:27, eerste lid, van de Awb, verplicht te verschijnen, waartoe hij diende te worden aangevoerd. Indien de vreemdeling niet wordt aangevoerd en daardoor in strijd met zijn in laatstgenoemde bepaling neergelegde verplichting niet verschijnt, dient de rechtbank, alvorens uitspraak te doen op het beroep van de vreemdeling zonder dat zij deze gehoord heeft, zich ervan te vergewissen waarom de vreemdeling niet is verschenen. In aanmerking genomen het karakter van de voorliggende maatregel betekent dit naar het oordeel van de Afdeling in dit geval dat de rechtbank bij het bevoegde gezag van de inrichting of de afdeling waar appellant verblijft, nader had moeten informeren naar de aard en ernst van het besmettingsgevaar.”
Naar het oordeel van de rechtbank doet zich nu een zodanig bijzondere situatie voor, dat daarin gerechtvaardigd is dat van het horen in persoon in zijn algemeenheid wordt afgezien. Nu als gevolg van van overheidswege ingesteld landelijk beleid wordt afgezien de vreemdeling te laten vervoeren naar de rechtbank en zitting in het openbaar te houden, om op deze wijze besmettingsgevaar in te perken, ziet de rechtbank geen aanleiding in elk specifiek geval navraag te doen naar de aard en ernst van het besmettingsgevaar.
Verder is de rechtbank van oordeel dat de rechten van eiser in de gegeven uitzonderlijke situatie voldoende gewaarborgd zijn doordat de rechtbank zijn gemachtigde in staat heeft gesteld om schriftelijk zijn standpunt kenbaar te maken. Daarbij acht de rechtbank nog van belang dat eiser voor de zitting op de hoogte is gesteld van de aangepaste maatregelen en hij zich ook hierover heeft kunnen uitlaten. Het niet in persoon horen van eiser is dan ook geen reden voor gegrondverklaring van het beroep.
3. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de bewaring noodzakelijk is met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor beoordeling van een asielaanvraag. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, derde en vierde lid, Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
Tevens heeft verweerder in de maatregel van bewaring overwogen dat eiser (1°) in bewaring werd gehouden in het kader van een terugkeerprocedure uit hoofde van de Terugkeerrichtlijn, (2°) reeds de mogelijkheid van toegang tot de asielprocedure heeft gehad en (3°) op redelijke gronden kan worden aangenomen dat hij de aanvraag louter heeft ingediend om de uitvoering van het terugkeerbesluit uit te stellen of te verijdelen.
4. Eiser heeft in de gronden van zijn beroep betwist dat hij niet op voorgeschreven wijze Nederland is binnengekomen. Hij heeft Nederland verlaten en is op grond van een Dublinclaim Nederland binnengekomen. Voor zover er wordt gewezen op het verleden stelt eiser zich op het standpunt dat dit hem niet kan worden nagedragen op het moment dat hij Nederland daarna heeft verlaten. Eiser geeft verder aan dat de overige gronden niet worden betwist.
4.1
Nu eiser de overige gronden die verweerder ten grondslag heeft gelegd aan de maatregel niet heeft betwist en deze gronden, in samenhang bezien, de maatregel kunnen dragen, zal de rechtbank deze beroepsgrond van eiser onbesproken laten. Deze grond kan immers niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit, omdat dit de rechtmatigheid onverlet laat.
5. Eiser heeft verder aangevoerd dat verweerder binnen vier weken dient te beslissen op zijn aanvraag. Verweerder heeft aangegeven geen gehoren af te nemen tot en met 6 april 2020. Aangezien eiser op 9 maart 2020 asiel heeft aangevraagd zal het niet mogelijk zijn om de asielprocedure binnen de termijn van vier weken af te doen. Volgens verweerder is er nog tijd om artikel 59b Vw toe te passen en kan de maatregel verlengd worden, maar er is geen brief gekomen waaruit blijkt dat toepassing wordt gegeven aan artikel 39 Vw.
5.1
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat in de brief aan de Tweede Kamer van 15 maart 2020 is aangekondigd dat gehoren door de IND niet langer doorgang vinden. Deze tijdelijke maatregel heeft alleen betrekking op vreemdelingen die niet in een ‘bewaringssetting’ zitten. De asielaanvragen van vreemdelingen die in bewaring zitten op grond van artikel 59b Vw zullen gewoon doorgang vinden. Dit geldt zowel voor vreemdelingen die thans al gedetineerd zijn als voor nieuwe gevallen. Wel wordt als tijdelijke maatregel een langere rust- en voorbereidingstijd aangehouden om op deze wijze een ‘quarantaineperiode’ te creëren. Ook met deze langere rust- en voorbereidingstijd kunnen de aanvragen nog binnen de termijn van artikel 59b, tweede lid, Vw worden afgedaan. Uiterlijk op 19 april 2020 zal een beslissing moeten worden genomen op de asielaanvraag. Vooralsnog is er geen reden om aan te nemen dat deze termijn niet gehaald zal worden.
5.2
De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht constateert dat op dit moment niet geconcludeerd kan worden dat de aanvraag van eiser niet binnen de daarvoor geldende termijn kan worden afgedaan. Hiertoe is allereerst van belang dat aan eiser geen maatregel ex artikel 6, derde lid, Vw is toegepast en derhalve niet de termijn van de grensprocedure van toepassing is. Immers, aan eiser is de maatregel op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a en b, Vw opgelegd.
In het tweede lid van artikel 59b Vw is neergelegd dat de bewaring krachtens het eerste lid, onderdeel a, b of c, niet langer duurt dan vier weken, tenzij toepassing is gegeven aan artikel 39. In dat geval duurt de bewaring niet langer dan zes weken. In artikel 39 Vw is geen verplichting voor verweerder neergelegd om eiser mededeling te doen dat de voornemenprocedure zal worden gevolgd, maar is alleen de voornemenprocedure beschreven. Dat betekent dat verweerder in beginsel maximaal zes weken heeft om op de aanvraag van eiser te beslissen zolang de maatregel op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a en b, Vw wordt toegepast. Deze termijn eindigt eerst op 19 april 2020. Ook onder de huidige omstandigheden staat nog niet vast dat verweerder deze termijn niet gaat halen.
De beroepsgrond slaagt niet.
6. Eiser heeft aangevoerd dat de vreemdelingendetentie in verband met de verspreiding van het corona virus onder omstandigheden plaatsvindt die geen recht doen aan de gezondheidsbelangen van de ingesloten vreemdelingen. Eiser wijst op een brief aan de Tweede Kamer van het Meldpunt Vreemdelingendetentie – Stichting LOS van 16 maart 2020 over de detentieomstandigheden. Deze brief dient als herhaald en ingelast te worden beschouwd in het beroep. Op grond van de huidige situatie zijn de detentieomstandigheden dusdanig dat de maatregel dient te worden opgeheven.
De belangenafweging in het kader van een lichter middel had vanwege de detentieomstandigheden in het voordeel van eiser dienen uit te vallen. Het belang om te voorkomen dat eiser schade aan zijn gezondheid oploopt weegt zwaarder dan het belang van
verweerder om hem in bewaring te stellen.
6.1
Verweerder is van oordeel dat de detentieomstandigheden niet dusdanig zijn veranderd dat de inbewaringstelling daardoor niet zou kunnen voortduren. Eiser motiveert deze grond ook niet nader. De enkele verwijzing naar een brief van LOS is daartoe in ieder geval onvoldoende. In het DTC zijn direct medische voorzieningen beschikbaar welke gelijk zijn als die in de vrije maatschappij.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat terecht geen lichter middel is opgelegd. Eiser is hierover bevraagd. Dat eiser schade aan zijn gezondheid zou oplopen is niet aannemelijk gemaakt en vormt daarom ook geen aanleiding om een lichter middel op te leggen.
6.2
De rechtbank is van oordeel dat de grond van eiser ziet op de detentieomstandigheden. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 12 oktober 2012 (zaaknummer 201201589/1/V3; www.raadvanstate.nl) geoordeeld dat de rechtbank zich bij de beoordeling van de tenuitvoerlegging van de bewaring dient te beperken tot een oordeel over de aanwijzing van de plaats of ruimte voor de uitvoering van de bewaring, bezien in het licht van het daar geldende regime. De rechtbank is, gelet op deze uitspraak, niet bevoegd zich uit te laten over het in het DTC geldende regime. Voor zover daartoe aanleiding bestaat, kan eiser daarover klagen bij de daartoe geëigende instantie.
6.3
De rechtbank oordeelt verder dat eiser niet heeft onderbouwd dat hij in detentie een groter risico loopt op schade aan zijn gezondheid als gevolg van de uitbraak van het Corona-virus dan in de vrije maatschappij. De beroepsgrond slaagt daarom al niet. Ten overvloede oordeelt de rechtbank dat verweerder er niet ten onrechte op wijst dat de medische voorzieningen in detentie gelijk zijn aan die in de vrije maatschappij, zodat er geen grond is voor het oordeel dat detentie de gezondheid van eiser nadelig zou kunnen beïnvloeden.
De beroepsgrond slaagt niet.
7. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.B. Klaus, rechter, in aanwezigheid van mr. drs. S.R.N. Parlevliet, griffier.
Als gevolg van maatregelen rondom het Corona-virus wordt deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.
Deze uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.