“In dit verband zij eraan herinnerd dat het volgens vaste rechtspraak van het Hof aan de rechterlijke instanties van de lidstaten staat om – overeenkomstig het in artikel 4, lid 3, VEU neergelegde beginsel van loyale samenwerking – de rechterlijke bescherming te verzekeren van de rechten die de justitiabelen ontlenen aan het Unierecht. Bovendien wordt de lidstaten bij artikel 19, lid 1, VEU de verplichting opgelegd te voorzien in de nodige rechtsmiddelen om daadwerkelijke rechtsbescherming op de onder het Unierecht vallende gebieden te verzekeren (arrest van 8 november 2016, Lesoochranárske zoskupenie VLK, C‑243/15, EU:C:2016:838, punt 50, en – in die zin – arrest van 9 februari 2017, M, C‑560/14, EU:C:2017:101, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Deze aan de lidstaten opgelegde verplichting komt overeen met het recht dat is erkend in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”), met als opschrift „Recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op een onpartijdig gerecht”. Krachtens deze bepaling heeft eenieder wiens door het Unierecht gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, recht op een doeltreffende voorziening in rechte (zie in die zin arrest van 16 mei 2017, Berlioz Investment Fund, C‑682/15, EU:C:2017:373, punt 44).[…}
Dat beginsel van effectieve rechterlijke bescherming van de rechten die de justitiabelen ontlenen aan het Unierecht, bestaat uit verschillende onderdelen, waaronder met name de rechten van verdediging, het beginsel van „equality of arms”, het recht op toegang tot de rechter en het recht om zich te laten adviseren, verdedigen en vertegenwoordigen (arrest van 6 november 2012, Otis e.a., C‑199/11, EU:C:2012:684, punt 48).
In casu dient te worden vastgesteld dat de rechten van verdediging – die deel uitmaken van het in artikel 47 van het Handvest neergelegde beginsel van effectieve rechterlijke bescherming – worden beperkt doordat de verzoeker niet wordt gehoord in een beroepsprocedure als bedoeld in hoofdstuk V van richtlijn 2013/32.
Volgens vaste rechtspraak van het Hof zijn grondrechten zoals de eerbiediging van de rechten van verdediging – daaronder begrepen het recht om te worden gehoord – evenwel niet absoluut, maar kunnen zij onderhevig zijn aan beperkingen mits deze daadwerkelijk beantwoorden aan doelstellingen van algemeen belang die met de in het geding zijnde maatregel worden nagestreefd, en uit het oogpunt van het nagestreefde doel geen onevenredige en onduldbare ingreep vormen waardoor de gewaarborgde rechten in hun kern worden aangetast (zie in die zin arresten van 10 september 2013, G. en R., C‑383/13 PPU, EU:C:2013:533, punt 33; 11 december 2014, Boudjlida, C‑249/13, EU:C:2014:2431, punt 43, en 7 juli 2016, Lebek, C‑70/15, EU:C:2016:524, punt 37).
De uitlegging van het door artikel 47 van het Handvest gewaarborgde recht om te worden gehoord volgens welke dit recht niet absoluut is, vindt steun in de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: „EHRM”), in het licht waarvan dat artikel 47 moet worden uitgelegd daar de eerste en de tweede alinea ervan overeenkomen met artikel 6, lid 1, en artikel 13 van het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (arrest van 30 juni 2016, Toma en Biroul Executorului Judecătoresc Horațiu-Vasile Cruduleci, C‑205/15, EU:C:2016:499, punten 40 en 41 alsook aldaar aangehaalde rechtspraak).
In dit verband heeft het Hof reeds opgemerkt dat artikel 6, lid 1, van dat verdrag noch een absolute verplichting oplegt om een openbare terechtzitting te houden noch dwingend voorschrijft om in alle procedures een terechtzitting te houden, en geoordeeld dat een dergelijke verplichting evenmin voortvloeit uit artikel 47, tweede alinea, van het Handvest of uit enige andere bepaling daarvan (arrest van 4 juni 2015, Andechser Molkerei Scheitz/Commissie, C‑682/13 P, niet gepubliceerd, EU:C:2015:356, punt 44, onder verwijzing naar het arrest van het EHRM van 23 november 2006, Jussila tegen Finland, CE:ECHR:2006:1123JUD007305301, punt 41).
Overigens heeft het Hof ook geoordeeld dat het bestaan van een schending van de rechten van verdediging en van het recht op effectieve rechterlijke bescherming moet worden beoordeeld aan de hand van de specifieke omstandigheden van het geval, met name de aard van de handeling in kwestie, de context van de vaststelling ervan en de rechtsregels die de betrokken materie regelen (arrest van 18 juli 2013, Commissie e.a./Kadi, C‑584/10 P, C‑593/10 P en C‑595/10 P, EU:C:2013:518, punt 102, alsook – in die zin – arrest van 9 februari 2017, M, C‑560/14, EU:C:2017:101, punt 33).[…]
Deze vaststelling vindt steun in de rechtspraak van het EHRM, volgens welke geen terechtzitting hoeft te worden gehouden wanneer de zaak geen feitelijke of juridische vraagstukken oproept die niet naar behoren kunnen worden opgelost op basis van het dossier en de schriftelijke opmerkingen van de partijen (arrest van 4 juni 2015, Andechser Molkerei Scheitz/Commissie, C‑682/13 P, niet gepubliceerd, EU:C:2015:356, punt 46, onder verwijzing naar het arrest van het EHRM van 12 november 2002, Döry tegen Zweden, CE:ECHR:2002:1112JUD002839495, punt 37).”
(punten 29, 30, 32, 37 tot en met 41 en 47)
In het onderhavige geval doen zich zodanig bijzondere omstandigheden voor, dat uit het oogpunt van de bescherming van het algemeen belang en de volksgezondheid, beperkingen in de uit artikel 47 Handvest voortvloeiende rechten geoorloofd zijn. De maatregel om eiser niet in persoon te horen, ook niet middels een videoverbinding, vormt geen onevenredige en onduldbare beperking, nu dit de (verdere) verspreiding van het Corona-virus beoogt te voorkomen door zoveel mogelijk contactmomenten tussen personen te beperken. Daarbij is eiser voorafgaand aan de beoordeling van het geschil geïnformeerd over de wijze waarop zijn zaak zou worden behandeld en is zijn gemachtigde in staat gesteld namens eiser een standpunt in te nemen over de maatregel en heeft eiser zich ook overigens kunnen laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verder is de rechtbank van oordeel dat in het onderhavige geval geen zitting behoefde te worden gehouden, nu –naar aanleiding van de schriftelijk opmerkingen van eiser en verweerder – de zaak geen feitelijke of juridische vraagstukken oproept die niet naar behoren kunnen worden opgelost op basis van het dossier en de schriftelijke opmerkingen van de partijen.
Gelet hierop is er geen grond voor het oordeel dat de rechten van eiser die voortvloeien uit artikel 47 Handvest zijn geschonden door eiser niet op een openbare zitting te horen.