In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 maart 2020 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een eiser van Sierra Leoonse nationaliteit. De eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, die door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de door de eiser aangevoerde redenen voor zijn vlucht, waaronder gedwongen lidmaatschap van de Poro-genootschap en de daaropvolgende bedreigingen door zijn stiefvader, niet geloofwaardig waren. De rechtbank stelde vast dat de eiser niet voldoende bewijs had geleverd om zijn asielrelaas te onderbouwen en dat verweerder de aanvraag terecht als ongegrond had afgewezen.
Tijdens de zitting op 11 maart 2020 werd de eiser bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. E. Slutzky, en was er een tolk aanwezig. De rechtbank overwoog dat de eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij daadwerkelijk bedreigd werd door zijn stiefvader en dat de informatie die hij had aangevoerd over de Poro-genootschap niet specifiek genoeg was om zijn persoonlijke ervaringen te staven. De rechtbank concludeerde dat de eiser niet had aangetoond dat hij in gevaar was in zijn land van herkomst en dat de afwijzing van zijn asielaanvraag dus terecht was.
De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd openbaar gemaakt en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen een week na bekendmaking.