ECLI:NL:RBDHA:2020:2723

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 maart 2020
Publicatiedatum
26 maart 2020
Zaaknummer
NL20.6135
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige vreemdelingenbewaring van Nigeriaanse man tijdens coronacrisis

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 maart 2020 uitspraak gedaan over de voorlopige vreemdelingenbewaring van een Nigeriaanse man, ingesteld door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De maatregel van bewaring werd opgelegd op basis van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft beroep ingesteld tegen dit besluit, met een verzoek om schadevergoeding. De rechtbank heeft het onderzoek op 19 maart 2020 gesloten, na ontvangst van de gronden van het beroep en de reactie van de verweerder op dezelfde dag.

De rechtbank heeft besloten af te zien van het horen van de vreemdeling, ondanks de wettelijke verplichting daartoe, vanwege de bijzondere omstandigheden rondom de coronacrisis. De rechtbank oordeelt dat het recht van de vreemdeling om gehoord te worden niet absoluut is en dat in deze uitzonderlijke situatie de rechten van eiser voldoende gewaarborgd zijn door de mogelijkheid voor zijn gemachtigde om schriftelijk zijn standpunt kenbaar te maken. De rechtbank concludeert dat het niet horen van eiser geen reden is voor gegrondverklaring van het beroep.

Eiser heeft ook aangevoerd dat verweerder onvoldoende voortvarend werkt aan zijn uitzetting en dat er geen zicht is op uitzetting binnen een redelijke termijn. De rechtbank oordeelt echter dat verweerder voldoende voortvarend heeft gehandeld en dat de tijdelijke belemmeringen door de coronamaatregelen geen reden zijn om te concluderen dat uitzetting niet binnen een redelijke termijn zal plaatsvinden. Eiser's beroep is ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding is afgewezen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL20.6135
V-nummer: [nummer]

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedatum] , van (gestelde) Nigeriaanse nationaliteit, eiser
(gemachtigde: mr. E.R. Hagenaars),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. L.M. Kloetstra).

Procesverloop

Bij besluit van 6 maart 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep strekt tevens tot een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Eiser heeft op 18 maart 2020 de gronden van het beroep ingediend. Verweerder heeft op dezelfde datum gereageerd. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek op 19 maart 2020 gesloten.

Overwegingen

1. De rechtbank heeft in dit geval afgezien van het horen van de vreemdeling, hoewel dat op grond van artikel 94, vierde lid van de Vw 2000 is voorgeschreven. Op dit moment is het horen van een vreemdeling in persoon of via een telehoor-verbinding in praktische zin vanwege ontbrekende capaciteit (bijna) onmogelijk en verder ook onwenselijk, gelet op alle maatregelen die de overheid heeft getroffen in verband met het tegengaan van de verdere verspreiding van het Corona-virus en het dringende advies tot “social distancing” dat ook de rechtbank, de betreffende detentie-instelling en de verder betrokken personen, waaronder de tolk, in acht moeten nemen. Daarbij is van belang dat er geen grond is voor de verwachting dat deze beletselen zich binnen afzienbare tijd niet meer zullen voordoen.
2. De eerste vraag is of de omstandigheid dat eiser niet is gehoord in verband met de maatregel van bewaring, aanleiding vormt voor gegrondverklaring van het beroep. De rechtbank oordeelt hierover als volgt. Hoewel het recht van een vreemdeling om te worden gehoord in verband met zijn bewaringsprocedure een zeer belangrijk recht is, is het niet absoluut. Uit de jurisprudentie van het EHRM [1] en van de Afdeling [2] kan worden afgeleid dat in bijzondere omstandigheden kan worden afgezien van het horen van een persoon aan wie de vrijheid is ontnomen, voor zover rekening wordt gehouden met zijn rechten op grond van artikel 5 van het EVRM. Naar het oordeel van de rechtbank doet zich nu een dergelijke bijzondere situatie voor die rechtvaardigt dat van het horen in persoon wordt afgezien. De rechten van eiser zijn in de gegeven uitzonderlijke situatie voldoende gewaarborgd doordat de rechtbank zijn gemachtigde in staat heeft gesteld om schriftelijk zijn standpunt kenbaar te maken. Uit de eerdergenoemde jurisprudentie van het EHRM, in het bijzonder het arrest [naam arrest] , punt 51, volgt dat hiermee wordt voldaan aan de vereisten van artikel 5 EVRM. Het niet in persoon horen van eiser is dan ook geen reden voor gegrondverklaring van het beroep.
3.1.
Eiser voert aan dat verweerder onvoldoende voortvarend werkt aan zijn uitzetting en, zo begrijpt de rechtbank, dat het zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn ontbreekt. Eiser kan niet op korte termijn worden gepresenteerd en er kunnen geen nadere vertrekgesprekken worden gevoerd. Eiser wijst op de brief van Meldpunt vreemdelingendetentie van 16 maart 2020, waarin de Tweede Kamer wordt opgeroepen ingesloten vreemdelingen vrij te laten in verband met het coronavirus.
3.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Verweerder heeft op 12 maart 2020 nog een vertrekgesprek gevoerd met eiser en op dezelfde datum is de laissez passer-aanvraag ingevuld. Verweerder werkt dus voldoende voortvarend aan eisers uitzetting. Of in de komende periode fysieke vertrekgesprekken kunnen worden gevoerd en of eiser kan worden gepresenteerd is niet relevant, omdat dit in het onderhavige beroep geen voortvarendheidsgebrek kan opleveren.
3.3.
De rechtbank is verder van oordeel dat het zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn niet ontbreekt. Voor zover eiser er op doelt dat niet op korte termijn naar Nigeria kan worden gevlogen vanwege het coronavirus, is de rechtbank met verweerder van oordeel dat dit vooralsnog een tijdelijke belemmering betreft. Weliswaar is gelet op de ontwikkelingen rond het coronavirus aannemelijk dat deze situatie nog enige tijd zal duren, maar niet gezegd kan worden dat thans duidelijk is dat deze duur zo lang zal zijn, dat nu kan worden geconcludeerd dat uitzetting niet binnen een redelijke termijn zal kunnen plaatsvinden. De rechtbank voegt hier aan toe dat gelet op de elkaar snel opvolgende gebeurtenissen en maatregelen niet is uitgesloten dat een situatie zal ontstaan waarin hier anders over moet worden geoordeeld. Dit is nu echter nog niet aan de orde.
4.1.
Eiser voert verder aan dat hij detentieongeschikt is. Eiser wijst in dat verband op de brief die zijn gemachtigde heeft gestuurd aan de medische dienst in het detentiecentrum en op zijn medische dossier.
4.2.
Deze beroepsgrond slaagt ook niet. Eiser heeft de medische dienst in het detentiecentrum gevraagd zijn detentiegeschiktheid te beoordelen, maar vooralsnog is niet gebleken dat eiser detentieongeschikt is.
5. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. Dondorp, rechter, in aanwezigheid van
D.P. van Middelkoop, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Europese Hof voor de Rechten van de Mens, zie bijvoorbeeld de arresten van 24 oktober 1979, app.no. 6301/73 ( [naam arrest] ), van 21 oktober 1986, app.no. 9862/82 ( [naam arrest] ) en 17 januari 2012, app.no. 36760/06 ( [naam arrest] )
2.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, uitspraak van 17 juni 2004, 200404027/1