ECLI:NL:RBDHA:2020:2717

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 maart 2020
Publicatiedatum
26 maart 2020
Zaaknummer
NL20.5462
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het voortduren van een vrijheidsontnemende maatregel in het kader van asielprocedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 maart 2020 uitspraak gedaan over het voortduren van een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd aan eiser, die stelt de Salvadoraanse nationaliteit te hebben. De maatregel was opgelegd op 12 februari 2020 op basis van artikel 6, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het voortduren van deze maatregel en verzocht om schadevergoeding. De rechtbank oordeelt dat verweerder, de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, een redelijke termijn moet worden gegund om te beoordelen of de asielaanvraag van eiser binnen de grensprocedure kan worden afgedaan. De rechtbank concludeert dat de maatregel van bewaring onrechtmatig was vanaf 1 maart 2020, omdat verweerder niet tijdig had gehandeld. De rechtbank kent eiser een schadevergoeding toe van € 160,- voor de onrechtmatige vrijheidsontneming en veroordeelt de Staat der Nederlanden in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.050,-. De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL20.5462

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser,

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. M.E. Müller),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. E. Söylemez).

Procesverloop

Verweerder heeft op 12 februari 2020 aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 6, derde lid, Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het voortduren van de maatregel van bewaring beroep ingesteld. Daarbij heeft hij verzocht om schadevergoeding.
Verweerder heeft een voortgangsrapportage overgelegd.
Eiser heeft hierop gereageerd.
Verweerder heeft op 2 maart 2020 de maatregel van bewaring opgeheven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 maart 2020. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt de Salvadoraanse nationaliteit te hebben en te zijn geboren op [geboortedatum] 1989.
2. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
3. De rechtbank stelt voorop dat zij deze maatregel van bewaring al eerder heeft getoetst. Uit de uitspraak van 2 maart 2020 (in de zaak NL20.4000) volgt dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek dat aan die uitspraak ten grondslag ligt, rechtmatig was. Daarom staat nu alleen ter beoordeling of sinds het moment van het sluiten van dat onderzoek op 24 februari 2020 de maatregel van bewaring rechtmatig is.
4. Eiser heeft aangevoerd dat de maatregel eerder dan 2 maart 2020, namelijk 28 februari 2020, opgeheven had moeten worden. Aan eiser was de maatregel ex artikel 6, derde lid, Vw opgelegd op 12 februari 2020. Op dat moment is de vierwekentermijn ingegaan. Eiser is op 28 februari 2020 nader gehoord. Op 2 maart 2020 heeft verweerder telefonisch aangegeven dat binnen de grensprocedure kon worden beschikt, maar kort daarna is de maatregel opgeheven. Verweerder had in ieder geval op 28 of 29 februari 2020 de bewaring moeten opheffen, omdat op dat moment dezelfde feiten en omstandigheden bekend waren als op 2 maart 2020. Daarbij geldt dat niet binnen de grensprocedure kon worden beschikt als verweerder niet uiterlijk 3 maart 2020 een voornemen zou uitbrengen, nu voor de gemachtigde een termijn van een week geldt voor het indienen van een zienswijze.
Verder is van belang dat uit paragraaf C1/2.5 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) volgt dat verweerder gedurende de behandeling van het asielverzoek in de grensprocedure voortdurend dient af te wegen of het asielverzoek zich nog steeds leent voor afdoening in de grensprocedure. Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 3 juni 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1451) volgt weliswaar dat aan verweerder een redelijke termijn moet worden gegund om onderzoek te verrichten naar het asielverzoek van de vreemdelingen, waarbij het horen van groot belang is. Dit betekent echter niet dat drie dagen daarvoor redelijk is. Hierbij wordt opgemerkt dat de gehoren steeds zijn uitgesteld. De afweging is niet kenbaar gemaakt.
4.1
Verweerders gemachtigde heeft ter zitting aangegeven dat er geen verplichting is voor verweerder om een vrijheidsontnemende maatregel kort na het nader gehoor op te heffen. Verweerder moet enige tijd gegund worden om de omstandigheden uit het nader gehoor te onderzoeken. De maatregel is opgeheven omdat op de betreffende dag is geconstateerd dat een grensprocedure niet langer kon worden toegepast. Verder is er geen strakke termijn, zoals in de Algemene Asielprocedure (AA), in gevallen als het onderhavige omdat de termijn van de grensprocedure geldt. De termijn van vier weken was nog niet voorbij op het moment dat de maatregel werd opgeheven. Verweerder heeft de maatregel dan ook tijdig opgeheven. De termijn van 48 uur voor verweerder om zich te beraden is niet strikt en geldt niet vast voor gevallen waarin de grensprocedure wordt toegepast. Van belang in dat geval is dat de procedure binnen vier weken kan worden afgerond. Overschrijding van de termijn van 48 uur met een dag is dan ook mogelijk, zoals in dit geval.
4.2
De rechtbank oordeelt als volgt. In de hiervoor genoemde uitspraak van 3 juni 2016 heeft de Afdeling, voor zover hier van belang, geoordeeld dat verweerder – mede gelet op het bepaalde in artikel 43, tweede lid, van de Procedurerichtlijn – een redelijke termijn moet worden gegund om onderzoek te verrichten naar onder meer de omstandigheden genoemd in artikel 31, achtste lid, van die richtlijn. Bij dat onderzoek zal een vreemdeling ten minste moeten worden gehoord over zijn asielverzoek.
4.3
In paragraaf C1/2.5 Vc is, voor zover hier van belang, opgenomen dat verweerder tijdens de behandeling van de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd voortdurend toetst of de aanvraag conform artikel 3, derde lid, Vw binnen de grensprocedure kan worden behandeld. Het uitgangspunt is dat verweerder het uiterlijk na het nader gehoor aan de vreemdeling laat weten als zijn aanvraag niet verder in de grensprocedure kan worden behandeld. Hiervan kan worden afgeweken indien in een eerder of later stadium de relevante informatie voorhanden is.
4.4
De rechtbank is van oordeel dat verweerder een redelijke termijn moet worden gegund om te beoordelen of de asielaanvraag van een vreemdeling binnen de grensprocedure kan worden afgedaan. Verweerder mag daarbij enige tijd nemen om het nader gehoor te bestuderen. Daarnaast dient verweerder ook enige tijd te worden gegund om te beoordelen of één van de gronden van artikel 30b, eerste lid, Vw op de aanvraag van toepassing is en de daarvoor benodigde informatie te betrekken. Verweerder moet voor het beoordelen of de aanvraag binnen de algemene asielprocedure kan worden afgedaan, een termijn van maximaal 48 uur worden gegund. Verweerder heeft niet gesteld, en het is ook niet anderszins gebleken, dat hij pas na het verstrijken van deze 48 uur de benodigde relevante informatie voorhanden heeft gekregen. Dat betekent dat verweerder in het onderhavige geval niet wordt gevolgd in zijn stelling dat de termijn van 48 uur verruimd zou moeten worden. De stelling dat de termijn van 48 uur niet geldt voor gevallen die binnen de grensprocedure worden behandeld is onvoldoende onderbouwd en niet aannemelijk geworden. Ook in die gevallen geldt immers het uitgangspunt dat verweerder ernaar dient te streven dat de vrijheidsontnemende maatregel zo kort mogelijk duurt. In het onderhavige geval betekent dit dat verweerder 48 uur nadat het nader gehoor met eiser is gehouden had moeten beoordelen of de aanvraag van eiser zich nog leende voor afdoening binnen de grensprocedure. Deze termijn verliep op 1 maart 2020. Door de maatregel pas een dag later op te heffen, heeft verweerder niet voldoende voortvarend gehandeld.
4.5
De termijn van vier weken zou uiterlijk op 11 maart 2020 aflopen. Indien verweerder op 3 maart 2020 een voornemen zou hebben uitgebracht en de gemachtigde een week de tijd zou hebben genomen voor een reactie daarop, had verweerder nog steeds tijdig een besluit kunnen nemen. Daarom slaagt de beroepsgrond van eiser, dat verweerder al op een eerder moment dan 1 maart 2020 tot opheffing van de maatregel had moeten overgaan, niet.
4.6
De rechtbank is van oordeel dat het beroep gegrond is en dat de maatregel van bewaring met ingang van 1 maart 2020 onrechtmatig is.
5. Gelet op wat hiervoor is overwogen, acht de rechtbank gronden aanwezig om een schadevergoeding toe te kennen voor 2 dagen onrechtmatige (tenuitvoerlegging van de) vrijheidsontnemende maatregel van 2 x € 80,- (verblijf detentiecentrum) = € 160,-.
6. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 525,- en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 160,-, te betalen door de griffier en beveelt de tenuitvoerlegging van deze schadevergoeding;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.050,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J. van Keken, rechter, in aanwezigheid van mr. drs. S.R.N. Parlevliet, griffier.
De rechter beveelt de tenuitvoerlegging van deze uitspraak voor het bedrag van de schadevergoeding en draagt de griffier van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, op aan eiser € 160,- uit te betalen.
Gedaan op 23 maart 2020, door mr. E.J. van Keken, rechter.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.