ECLI:NL:RBDHA:2020:2714

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 maart 2020
Publicatiedatum
26 maart 2020
Zaaknummer
09-807795-19
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Doodslag met mes in de borstkas leidt tot overlijden van slachtoffer; 21 maanden jeugddetentie en PIJ-maatregel opgelegd aan verdachte

Op 27 maart 2020 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak van doodslag waarbij de verdachte, een 17-jarige jongen, op 8 augustus 2019 in ’s-Gravenhage het slachtoffer met een mes in de borstkas heeft gestoken. De rechtbank achtte bewezen dat de verdachte opzettelijk en met kracht heeft gehandeld, wat heeft geleid tot het overlijden van het slachtoffer. De verdachte was ten tijde van het onderzoek preventief gedetineerd en werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. T. den Haan. De rechtbank oordeelde dat er geen feiten of omstandigheden waren die de strafbaarheid van de verdachte uitsloten. De officier van justitie had 21 maanden jeugddetentie en een PIJ-maatregel geëist, wat de rechtbank uiteindelijk ook oplegde. De rechtbank nam in haar overwegingen de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte mee. De rechtbank concludeerde dat de verdachte, ondanks zijn jeugdige leeftijd, een ernstige inbreuk had gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer en dat de samenleving en de buurt door zijn handelen waren geschokt. De rechtbank legde de verdachte een onvoorwaardelijke jeugddetentie van 21 maanden op, met aftrek van voorarrest, en een PIJ-maatregel, waarbij de verdachte in een inrichting voor jeugdigen geplaatst zal worden. Daarnaast werden er schadevergoedingen toegewezen aan de benadeelde partijen, waaronder de weduwe en kinderen van het slachtoffer, voor affectieschade en shockschade.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Team Jeugd- en Zorgrecht
Parketnummer 09/807795-19
Datum uitspraak 27 maart 2020
Tegenspraak
Vonnis van de meervoudige kamer voor jeugdstrafzaken in de zaak tegen de verdachte:
[verdachte](hierna te noemen: de verdachte),
geboren op [geboortedag] 2001 te [geboorteplaats] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres:
[adres] ,
ten tijde van het onderzoek op de terechtzitting preventief gedetineerd in: Forensisch Centrum Teylingereind te Sassenheim,
bijgestaan door mr. T. den Haan, advocaat te Amsterdam.

1.Het onderzoek op de zitting

Het onderzoek is gehouden op de besloten zitting van 13 maart 2020.

2.De tenlastelegging

Aan de verdachte is, na wijziging van de tenlastelegging op de zitting van 21 november 2019, ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 08 augustus 2019 te ’s-Gravenhage [slachtoffers] opzettelijk van het leven heeft beroofd door die [slachtoffers] (meermalen) met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, in het hart en/of de long, althans in en/of rond de borststreek/borstkas te steken, althans te treffen en/of te raken;
Art 287 Wetboek van Strafrecht

3.3. Bewijsoverwegingen

3.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie, mr. J.A. Buitenhuis, heeft gevorderd dat hetgeen ten laste is gelegd bewezen kan worden verklaard. Daartoe heeft de officier van justitie – volgens het ter zitting overgelegde requisitoir – het volgende naar voren gebracht.
De verklaring van de verdachte dat hij het slachtoffer niet opzettelijk heeft geraakt is onaannemelijk. Getuigen verklaren dat de verdachte met het mes naar het slachtoffer uithaalde. Mocht het verweer van de verdachte toch worden overgenomen dan is er sprake van voorwaardelijk opzet op de dood van het slachtoffer. Immers, door met kracht met een mes op borsthoogte te zwaaien in de richting van een ander, die dicht in de buurt staat, aanvaard je de aanmerkelijke kans dat die ander daardoor wordt geraakt en komt te overlijden. Er bestaat een causaal verband tussen het steken met het mes en de dood van het slachtoffer. Gelet op het rapport van de patholoog en de aanvulling daarop is letsel D het gevolg van het handelen van de verdachte. Letsel D is veroorzaakt door het mes van de verdachte. De medische handelingen van het Mobiel Medisch Team (verder: MMT) en het ziekenhuis zijn levensreddende handelingen geweest. Er bestaat een causaal verband tussen het handelen van de verdachte en de ademhalingsstoornis, hartstoornis en het bloedverlies die de dood van het slachtoffer hebben veroorzaakt. De ten laste gelegde doodslag kan worden bewezen. Er zijn geen feiten en omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit of van de verdachte als dader uitsluiten.
3.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft – volgens de ter zitting overgelegde pleitnota – vrijspraak van het ten laste gelegde bepleit. De verdediging heeft hiertoe het volgende naar voren gebracht.
Het slachtoffer is verwond bij een actie van de verdachte, die slechts voorwaardelijk opzet op het verwonden had. De verwonding wordt in het forensisch dossier aangeduid als ‘letsel D’. Echter bij het slachtoffer was ook sprake van letsel ‘E’. Letsel E lijkt het letsel van de thoracotomie te betreffen, letsel dat dus door medisch handelen en niet door de verdachte is toegebracht. De geconstateerde perforatie van het hart kan niet met zekerheid worden gerelateerd aan letsel D en ook niet aan letsel E. Nu dit niet is vast te stellen dient vrijspraak te volgen voor de ten laste gelegde onderdelen ‘meermalen’ en ‘in het hart’.
De vraag is of hetgeen wel bewezen kan worden verklaard, tot het overlijden van het slachtoffer heeft geleid. Het steken in de borst, waarbij een verwonding in de long wordt veroorzaakt, is niet altijd dodelijk. Medisch ingrijpen werd weliswaar door de betrokken artsen als noodzakelijk gezien, maar het is niet redelijkerwijs aan de verdachte toe te rekenen dat er – zeer waarschijnlijk tijdens de operatie – nogmaals een perforatie in de borstwand is gemaakt (het ‘letsel E’) waarbij de onderkwab van de linkerlong en mogelijk het hart werden geperforeerd. Dit maakt dat het overlijden van het slachtoffer niet als doodslag kan worden gekwalificeerd.
3.3
De beoordeling van de tenlastelegging. [1]
Op 8 augustus 2019 was de verdachte in zijn woning toen hij hoorde dat zijn overbuurman in diens tuin ruzie had met een man. Hij is naar de tuin van de overbuurman toegelopen en heeft zich in de ruzie gemengd. De man met wie de overbuurman ruzie had bleek diens zoon te zijn, het slachtoffer [slachtoffers] . Verdachte kreeg op zijn beurt ruzie met het slachtoffer. Er was sprake van een woordenwisseling en de verdachte heeft het slachtoffer vervolgens een klap in zijn gezicht gegeven. Het slachtoffer heeft niet teruggeslagen. Hierna is de verdachte zijn woning ingelopen. Het slachtoffer bleef buiten staan en heeft op een luide toon nog een woordenwisseling gehad met de moeder van de verdachte, die op ruime afstand van het slachtoffer buiten, bij de voordeur van haar woning, stond. De verdachte is na een korte tijd weer naar buiten gelopen en is, met een mes in zijn hand, naar het slachtoffer gegaan. [2] Deze feiten en omstandigheden hebben op de terechtzitting niet ter discussie gestaan en kunnen daarom als vaststaand worden aangenomen.
De verdachte heeft verklaard dat hij vervolgens, deels uit angst en deels uit boosheid, met het mes heeft ‘gezwaaid’ om het slachtoffer af te schrikken en dat het slachtoffer naar voren kwam en door het mes werd geraakt.
Het dossier bevat getuigenverklaringen van de moeder en de zoon van het slachtoffer die beschrijven dat de verdachte het slachtoffer heeft gestoken. [3] Ook twee onafhankelijke getuigen [4] beschrijven dat de verdachte een stekende beweging in de richting van de borstkas van het slachtoffer heeft gemaakt en een andere onafhankelijke getuige [5] beschrijft dat hij heeft gezien dat de verdachte een sprong maakte, met zijn rechterhand de borst van het slachtoffer raakte en dat de man toen ineen dook met zijn handen op zijn borst.
De rechtbank is gelet hierop van oordeel dat de verdachte het slachtoffer opzettelijk en met kracht met het mes in de borstkas heeft gestoken. Het slachtoffer is kort daarna op de grond gevallen en is na medisch handelen van het MMT met een traumahelikopter overgebracht naar het ziekenhuis, waar hij ondanks een spoedoperatie is overleden. [6]
Uit het rapport [7] van de forensisch patholoog volgt dat er in de borst van het slachtoffer twee steekletsels zijn geconstateerd. Letsel D betrof een lijnvormige scherprandige huidperforatie met een naar rechts, iets rugwaarts en voetwaarts gericht wondkanaal, met onder andere een beschadiging van de onderzijde van de vierde rib, perforatie van de linkerborstwand en perforatie van de bovenkwab van de linkerlong. [8] Letsel E betrof een lijnvormige scherprandige huidperforatie met een naar rechts, rugwaarts en hoofdwaarts gericht wondkanaal met onder andere perforatie van de linkerborstwand en de bovenkwab van de linkerlong.
De perforatie van het hart kon wegens kruisende wondkanalen en de verplaatsbaarheid van de inwendige organen niet met zekerheid worden gerelateerd aan één van de twee steekletsels (Letsel D en Letsel E). [9] Omdat op basis van het politie onderzoek werd vermoed dat een van de twee steekkanalen door medisch handelen zou zijn veroorzaakt, heeft de forensisch patholoog aanvullend onderzoek gedaan.
Uit de aanvullende rapportage volgt dat ‘het goed mogelijk is dat letsel E het gevolg is van medisch handelen’. [10] Bovendien wordt geconcludeerd: ‘indien letsel E inderdaad het gevolg is van medisch handelen, en dit correct zou zijn uitgevoerd, zou al het inwendige letsel (o.a. een (gehechte) klieving van het hart, meerdere perforaties van de linkerlong) gerelateerd zijn aan letsel D. Dat is, gezien de locatie van het inwendige letsel, goed mogelijk.’ [11]
Gelet op de conclusies van de forensisch patholoog is de rechtbank, met de officier van justitie van justitie en de advocaat, van oordeel dat kan worden vastgesteld dat Letsel D is veroorzaakt door de (enkele) messteek die de verdachte aan het slachtoffer in de borststreek heeft toegebracht. Dat het slachtoffer door deze messteek in zijn hart is geraakt, kan niet met voldoende zekerheid worden vastgesteld. Het overlijden van het slachtoffer is het gevolg van ademhalingsfunctiestoornissen, hartfunctiestoornissen en bloedverlies, die echter niet zouden zijn ontstaan als de verdachte het slachtoffer niet in de borst zou hebben gestoken. [12] Dat het slachtoffer ondanks medisch ingrijpen toch is overleden is niet te wijten aan de medische professionals die reeds op straat hebben geprobeerd om bij het slachtoffer levensreddende handelingen uit te voeren, maar is een direct gevolg van het handelen van de verdachte.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank bewezen dat de verdachte door het slachtoffer te steken daarbij voorwaardelijk opzet heeft gehad om hem van het leven te beroven. De verdachte heeft willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat door zijn gedraging het slachtoffer een verwonding zou kunnen oplopen waaraan hij zou kunnen komen te overlijden. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking de richting en kracht waarmee de verdachte met een zogenoemde voetwaartse steekbeweging [13] het mes in de borstkas van het slachtoffer heeft gestoken, waarbij de kracht van deze steek zijn bevestiging vindt in de diepte van het steekletsel, het raken van een rib en van de longkwab. Het andersluidende verweer van de raadsman wordt door de rechtbank verworpen.
Bovenstaande maakt dat de rechtbank het feit wettig en overtuigend bewezen acht zoals hierna wordt beschreven.

4.De bewezenverklaring

De rechtbank verklaart, op grond van het bovenstaande, wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte
op 8 augustus 2019 te ’s-Gravenhage [slachtoffers] opzettelijk van het leven heeft beroofd door die [slachtoffers] met een mes in de borstkas te steken.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte wordt daarvan vrijgesproken.

5.De strafbaarheid van het bewezenverklaarde en van de verdachte

Het bewezenverklaarde feit levert op:
Doodslag.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Het feit is dus strafbaar.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit.
De verdachte is dus strafbaar.

6.De straf en maatregel

6.1
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot 21 maanden jeugddetentie met aftrek van voorarrest en dat aan hem de maatregel tot plaatsing in een inrichting voor jeugdigen (verder: PIJ-maatregel) wordt opgelegd.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De advocaat heeft verzocht om in geval van veroordeling voor wat betreft de afdoening aan te sluiten bij de rapportages van de deskundigen die allen concluderen tot oplegging van een voorwaardelijke PIJ-maatregel. De verdachte heeft volledig meegewerkt aan alle gedragsdeskundige onderzoeken. Hij omarmt de conclusies en is bereid om met de voorgestelde hulpverlening aan de slag te gaan en om zo oude gedragspatronen te doorbreken en nieuwe patronen te ontwikkelen. Dit is mogelijk binnen het juridische kader van de voorwaardelijke PIJ-maatregel. Nu het noodzakelijk is om zo spoedig mogelijk te beginnen met de behandeling heeft de advocaat voorts verzocht om in ieder geval geen onvoorwaardelijke jeugddetentie op te leggen van een langere duur dan twaalf maanden.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
De straf en maatregel die aan de verdachte worden opgelegd, zijn gegrond op de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij heeft de rechtbank in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
6.3.1
De ernst van het feit
De verdachte heeft, op zeventienjarige leeftijd, naar aanleiding van een ruzie, op straat met een mes in de borst van het slachtoffer gestoken. Ondanks acuut medisch ingrijpen heeft het slachtoffer deze messteek niet overleefd. De verdachte heeft voor lief genomen dat het slachtoffer door zijn handelen zou kunnen overlijden, hetgeen ook daadwerkelijk is gebeurd. Doodslag behoort tot de zwaarste categorie strafbare feiten die de wet kent. De verdachte heeft op de meest grove en onomkeerbare wijze inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer. Daarbij heeft de verdachte de nabestaanden onherstelbaar leed aangedaan, zoals ook is gebleken uit de slachtofferverklaringen van de weduwe, de zoon, de ouders en de zus van het slachtoffer.
De rechtbank ziet in de ruzie die aan het steken vooraf is gegaan geen enkele aanleiding voor de verdachte om op deze gewelddadige wijze te reageren. Hoewel hij gefrustreerd en boos was vanwege de woordenwisseling die hij met het slachtoffer had gehad en de woordenwisseling die het slachtoffer met zijn moeder had, was er geen enkele aanwijzing dat de verdachte uit angst, zelfverdediging of verdediging van zijn moeder dusdanig disproportioneel zou hebben moeten handelen. Integendeel: de verdachte had het slachtoffer reeds hard geslagen en het slachtoffer had niets teruggedaan, het slachtoffer stond buiten op ruime afstand van de verdachte en zijn moeder en de verdachte is terwijl hij reeds binnen was, met een mes naar buiten, naar het slachtoffer gegaan, waarbij hij zich heeft losgerukt van mensen die hem probeerden tegen te houden.
Het handelen van de verdachte heeft ook de samenleving en de buurt waarin de verdachte woont geschokt. De ouders en de jonge kinderen van het slachtoffer waren getuige van de ruzie en het steekincident en zullen de rest van hun leven getekend zijn door hetgeen zij hebben moeten meemaken. Het steekincident vond plaats op klaarlichte dag, midden in een woonwijk, vlakbij een speeltuin waar op dat moment kinderen speelden. Meerdere buurtbewoners hebben het incident gezien en zijn met de gevolgen daarvan geconfronteerd. Het handelen van de verdachte heeft bij hen, maar ook bij anderen die hiervan op de hoogte zijn geraakt, gevoelens van angst en onveiligheid veroorzaakt.
6.3.2
De persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte
De rechtbank heeft acht geslagen op een uittreksel uit de justitiële documentatie van
22 januari 2020, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld.
Psychiater I.T.M. Nurmohamed heeft een rapport over de verdachte opgemaakt, gedateerd 18 november 2019. Psycholoog M.F. Petit heeft een rapport over de verdachte opgemaakt gedateerd 18 november 2019. De rechtbank heeft acht geslagen op deze rapportages waaruit blijkt dat wordt geadviseerd dat observatie van verdachte in de ForCa dient plaats te vinden om de gestelde onderzoeksvragen te kunnen beantwoorden.
GZ-psycholoog M. Hulshof en psychiater M.D. van Ekeren hebben een ForCa-rapportage opgemaakt over de verdachte gedateerd 27 februari 2020. Dit rapport houdt onder meer het volgende in.
Op grond van het huidige klinisch onderzoek wordt geconcludeerd dat er bij de verdachte sprake is van een normoverschrijdende gedragsstoornis met een bedreigde persoonlijkheidsontwikkeling in de richting van antisociale en narcistische trekken. Deze was ook ten tijde van het ten laste gelegde aanwezig.
De verdachte is opgegroeid in een instabiele en onveilige gezinsdynamiek, waarbij de relatie tussen de ouders zich heeft gekenmerkt door vele ruzies, scheldpartijen en fysiek geweld. Hierdoor is de verdachte, die hier vele jaren getuige van is geweest, feitelijk getraumatiseerd en staat hij als het ware ‘op scherp’ wanneer zich ergens geschreeuw, ruzie of conflicten voordoen. In biologisch psychiatrische zin betekent dit dat het stress-systeem van de verdachte continu in staat van paraatheid is en kan ‘vuren’ zodra het wordt getriggerd.
Als de verdachte in een conflictueuze of stresserende situatie terechtkomt, zal hij in eerste instantie vanuit een vermijdende coping de betreffende situatie uit de weg gaan of de ander negeren. Indien dit niet tot het gewenste effect heeft geleid, zal hij de ander op een afstand zetten door verbale agressie dan wel fysieke agressie in te zetten. Wanneer de ander op een dergelijk moment niet ‘afdruipt’ en de stresserende situatie blijft ontstaan, lukt het de verdachte onvoldoende om zichzelf op een adequate manier te reguleren. Indien deze externe structurering uitblijft, kunnen zijn impulsen niet worden gereguleerd of in goede banen worden geleid, waardoor agressieve acting-out kan ontstaan.
Het exacte delictscenario is echter bij de thans beschikbare informatie niet volledig duidelijk: het is onvoldoende duidelijk geworden in hoeverre er daadwerkelijk sprake is geweest van een (levens)bedreigende situatie veroorzaakt door het slachtoffer, zoals de verdachte zelf aangeeft. Bij het ontbreken van een exact delictscenario kan weliswaar worden gesteld dat er in elk geval sprake is van een doorwerking van de gebrekkige ontwikkeling in het ten laste gelegde, maar is niet duidelijk geworden in welke mate dat het geval is geweest.
De kans op gewelddadig gedrag wordt, zonder behandeling, als verhoogd ingeschat.
Er is geen indicatie voor toepassing van het volwassenstrafrecht.
Vanwege het langdurige patroon van instabiliteit, de narcistische afweer en de ernst van het tenlastegelegde feit hebben onderzoekers een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel overwogen. Voor een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel pleit de ernst van het tenlastegelegde -indien bewezen- en de vastgelegde pathologie die voortvloeit in het tenlastegelegde.
Er worden echter nog voldoende mogelijkheden gezien om behandeling op te leggen in het kader van een voorwaardelijke PIJ-maatregel. Er is geen sprake van een ernstige psychiatrische stoornis, geen ernstig gevaar voor crimineel ontsporen, verdachte is niet eerder veroordeeld voor ernstige feiten en er zijn geen eerdere justitiële behandelingen/sancties opgelegd. Er is sprake van ontwikkelingsmogelijkheden, leerbaarheid, aanwezigheid van een steunend netwerk, kans op succesvolle ambulante behandeling van de verdachte omdat hij daar eveneens voor gemotiveerd is. De behandeling dient zich te richten op de persoonlijkheids- en identiteitsontwikkeling van de verdachte waar het gezinssysteem van de verdachte bij betrokken dient te worden. Onderzoekers zijn van mening dat de bestaande geïnternaliseerde gedragspatronen doorbroken moeten worden en dat nieuwe (adequate) patronen met een meer adequate coping en adequate kanalisatie van emoties ontwikkeld moeten worden. Hierdoor kan een meer adequate emotionele ontwikkeling van de verdachte in gang gezet worden, waarbij er ruimte is voor gevoelens van verdriet en adequate gevoelens boosheid. Bovenstaande psychotherapeutische behandeling zou middels schematherapie plaats kunnen vinden.
De Raad voor de Kinderbescherming (verder: de Raad) heeft een rapport over de verdachte opgemaakt, gedateerd 5 maart 2020. Dit rapport houdt, kort gezegd, het volgende in.
De Raad is van mening dat de rapportage vanuit de ForCa plaatsing een kwalitatief gedegen (diagnostisch) onderzoek is en een duidelijk beeld geeft van de problematiek van de verdachte, maar ook aangeeft welke mogelijkheden en behandeldoelen er zijn om de bedreigde (persoonlijkheids)ontwikkeling te keren en de kans op recidive te beperken. De Raad sluit zich aan bij het gegeven advies; een voorwaardelijke PIJ-maatregel. De verdachte is gebaat bij behandeling, waarbij gewerkt wordt aan zijn persoonlijkheids- en identiteitsontwikkeling. Er wordt gesteld dat dit middels schematherapie zou kunnen plaatsvinden en er worden voldoende mogelijkheden gezien om bovenstaande behandeling op te leggen in het kader van een voorwaardelijke PIJ-maatregel. Dit doordat de verdachte zich in het verleden bereidwillig heeft getoond voor hulpverlening, er sprake is van leerbaarheid en plooibaarheid, waarbij het gunstig is dat de verdachte zich extern kan laten sturen en omdat er sprake is van vermogen tot reflectie. Therapie zou de verdachte ondersteunen en in staat stellen nieuwe vaardigheden aan te leren en oude patronen te doorbreken. Dit behandeltraject kan ambulant worden gevolgd, daar de verdachte hier ook voor gemotiveerd is. De problematiek van de verdachte vergt een langdurig en structureel aanbod, welke geborgd kan worden middels het strafrechtelijk kader. Door middel van een voorwaardelijke PIJ-maatregel is er sprake van deze waarborging en een voorwaardelijke PIJ-maatregel is geïndiceerd vanwege de verwachting dat de behandeling enige jaren zal gaan duren, aangezien er sprake is van een langdurig patroon van instabiliteit en de narcistische afweer die speelt bij de verdachte. Daarbij merkt de Raad nog op dat er vanuit verschillende partijen, waaronder de reclassering en het OM, zorgen zijn geuit dat een terugkeer van de verdachte naar huis mogelijk tot onrust kan leiden. De Raad geeft de verdachte en de reclassering mee dat het wenselijk is om hier een plan op te maken en om te kijken hoe hij veilig terug in de wijk kan keren. Mogelijk kan een mediation traject hier, op termijn, aan bijdragen.
Mevrouw [naam] , als vertegenwoordigster van de Raad, heeft ter zitting het volgende naar voren gebracht.
Gezien de ernst van het feit wordt een onvoorwaardelijke jeugddetentie op zijn plaats geacht. Daarnaast adviseert de Raad een voorwaardelijke PIJ-maatregel. Hiervan dienen de voorwaarden dadelijk uitvoerbaar te worden verklaard. Het is belangrijk dat de verdachte behandeling gaat krijgen, deze behandeling kan waarschijnlijk al in de JJI van start gaan. Het is lastig te zeggen hoe lang deze behandeling zal gaan duren, maar de verwachting is minimaal twee jaar. Er zijn wel veel zorgen over wanneer de verdachte weer naar huis moet en wat voor maatregelen er moeten worden genomen in de wijk. Er is cameratoezicht geregeld in de wijk. De moeder heeft aangegeven niet te willen verhuizen en de verdachte wil terugkeren naar zijn moeder. Het is de vraag of het in zijn belang is om hem voorwaarden op te leggen dat hij ergens anders moet gaan wonen. Inzet van systeemtherapie is wenselijk. Zowel in een ambulante setting als in een PIJ-instelling kunnen stressvolle omstandigheden zijn waarin de verdachte getriggerd kan worden om extreem gedrag te vertonen. Het recidiverisico wordt, in allebei de gevallen, verlaagd zodra de behandeling wordt ingezet. Ambulante behandeling zal hoogstwaarschijnlijk inhouden dat hij twee keer in de week, gedurende één uur per keer, therapie heeft. Daarnaast bieden sommige behandelaren aan dat cliënten hun direct kunnen bellen wanneer zij zich in een stressvolle situatie bevinden.
Mevrouw Verheij, als vertegenwoordigster van Stichting Jeugdbescherming west, heeft ter zitting het volgende naar voren gebracht.
De jeugdreclassering maakt zich ook zorgen over de terugkeer van de verdachte naar huis. Als het gezin openstaat voor verhuizing dan kunnen wij daarbij helpen, zij kunnen hierin echter niet gedwongen worden. Vandaag geeft de verdachte voor het eerst aan dat hij wel zou willen verhuizen, eerder heeft hij steeds gezegd dat niet te willen. Met de moeder is gesproken over mogelijke veiligheidseisen. Misschien moet gekeken worden naar een gefaseerde terugplaatsing, maar het is nog onduidelijk hoe dit moet worden vormgegeven. Wanneer de verdachte gemotiveerd is kan de jeugdreclassering helpen met het vinden van een school en een dagbesteding.
6.3.3
Toepasselijk recht
Nu de verdachte ten tijden van het ten laste gelegde zeventien jaar was zal de rechtbank het voor de verdachte geldende jeugdstrafrecht toepassen. De rechtbank ziet, mede gelet op de persoonlijkheid van de dader, geen aanleiding om daarvan af te wijken.
6.3.4
De straf en maatregel
Gezien de ernst van het feit kan niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een onvoorwaardelijke jeugddetentie. Bij de bepaling van de duur van de jeugddetentie heeft de rechtbank acht geslagen op straffen die in soortgelijke zaken plegen te worden opgelegd. Uit de conclusies van de psychiater en psycholoog is niet gebleken van een verminderde mate van toerekeningsvatbaarheid. Wel wordt geconcludeerd dat er in elk geval sprake was van doorwerking van de gebrekkige ontwikkeling van de verdachte bij het ten laste gelegde, echter niet duidelijk is geworden in welke mate. De rechtbank zal hiermee ten aanzien van de duur van de op te leggen jeugddetentie rekening houden.
De rechtbank zal aan de verdachte daarnaast een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel opleggen.
Anders dan de eerder genoemde deskundigen is de rechtbank van oordeel dat niet met het opleggen van een voorwaardelijke PIJ-maatregel kan worden volstaan. Het feit dat verdachte open staat voor (ambulante)behandeling acht de rechtbank onvoldoende om de veiligheid van anderen en de algemene veiligheid van personen en goederen te waarborgen.
De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de verdachte, zonder dat sprake was van ernstig gevaar of bedreiging voor de verdachte zelf of voor zijn moeder en na een eerder (in maart 2017) positief afgeronde ambulante behandeling gericht op agressieregulatie, in het onderhavige geval een zeer extreme agressieve reactie heeft laten zien, met dit zeer ernstige en onomkeerbare misdrijf tot gevolg. De verdachte bleek daarbij door niemand te stoppen. Ook weegt de rechtbank mee dat boosheid en krenking van de verdachte een grote rol hebben gespeeld bij het gepleegde feit. Zo heeft de verdachte in zijn politieverhoor opgemerkt dat hij moest laten zien dat ‘je geen grapjes met mij maakt’, dat hij zich niet liet kleineren en dat het slachtoffer naar hem keek alsof hij een kleine jongen was.
De rechtbank acht het onverantwoord dat de verdachte onbehandeld zou terugkeren in de maatschappij. Daarbij neemt de rechtbank tevens in ogenschouw dat de verdachte de door de deskundigen voorgestelde ambulante behandeling vanuit zijn huis zou moeten gaan volgen. Dat betekent dat de behandeling niet alleen zou plaatsvinden vanuit de instabiele en onrustige gezinssituatie waarin zijn persoonlijkheidsproblematiek tot stand is gekomen, maar ook in de straat waar het misdrijf is gepleegd en waar de ouders van het slachtoffer wonen.
Het misdrijf heeft, vanzelfsprekend, een grote impact gehad op de wijk. Onduidelijk is hoe hier de veiligheid van de verdachte en nabestaanden kan worden gewaarborgd. Het aangebrachte cameratoezicht in de straat zal hiervoor, volgens de rechtbank, niet afdoende zijn. De Raad en de jeugdreclassering hebben ter zitting aangegeven hier ook zorgen over te hebben. Er ligt echter geen plan om de verdachte ergens anders te laten wonen en mogelijkheden daartoe zijn er in ambulant kader niet of onvoldoende. Hoewel de verdachte ter zitting heeft aangegeven open te staan voor een verhuizing, heeft hij bij de eerdere gesprekken met de jeugdbeschermer steeds aangegeven dit niet te willen, wat maakt dat de rechtbank hierin onvoldoende vertrouwen heeft.
In het kader van een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel kan een adequaat nazorgtraject met arbeidstoeleiding worden ingezet waarbij tevens een andere woonomgeving voor de verdachte kan worden gezocht. Dit acht de rechtbank in het onderhavige geval essentieel.
De rechtbank stelt vast dat het gepleegde feit een misdrijf is waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld.
De rechtbank is voorts van oordeel dat de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen het opleggen van die maatregel eist.
Het hiervoor overwogene maakt bovendien dat de rechtbank van oordeel is dat de op te leggen maatregel in het belang van een zo gunstig mogelijke verdere ontwikkeling van verdachte is.
Op grond van hetgeen de psycholoog, de psychiater, de Raad voor de Kinderbescherming en de jeugdreclassering in hun rapporten en ter zitting hebben vermeld is de rechtbank daarnaast tot het oordeel gekomen dat bij de verdachte ten tijde van het begaan van het misdrijf een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond.
Dat betekent dat aan de wettelijke vereisten voor het opleggen van de PIJ-maatregel is voldaan.
De rechtbank overweegt dat de PIJ-maatregel zal worden opgelegd ter zake van een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen. Dit betekent dat verlenging van deze maatregel mogelijk is voor zover de maatregel daardoor de duur van zeven jaar niet te boven gaat.
Alles afwegend acht de rechtbank de hierna te noemen straf en maatregel passend en geboden.

7.De vordering van de benadeelde partij

7.1
[slachtoffers] , [slachtoffers] en [slachtoffers]
Mevrouw [slachtoffers] , de weduwe van het slachtoffer, heeft zich als benadeelde partij gevoegd ter zake van de vordering tot schadevergoeding, groot € 237.943,87. De vordering tot schadevergoeding bestaat uit materiële schade voor een bedrag groot € 196.600,87, bestaande uit de posten overlijdensschade, kosten medische zorg (eigen risico) overledene, uitvaartkosten, expertisekosten NRL-berekening, buitengerechtelijke kosten rechtsbijstand en medische advieskosten. Daarnaast wordt affectieschade voor een bedrag groot
€ 20.000,00 en shockschade voor een bedrag groot € 21.343,00 gevorderd.
Mevrouw [slachtoffers] heeft zich als wettelijk vertegenwoordiger van de heer [slachtoffers] , zoon van het slachtoffer, als benadeelde partij gevoegd ter zake van de vordering tot schadevergoeding, groot € 57.978,00. De vordering tot schadevergoeding bestaat uit materiële schade voor een bedrag groot € 16.635,00, bestaande uit de post overlijdensschade. Daarnaast wordt affectieschade voor een bedrag groot € 20.000,00 en shockschade voor een bedrag groot € 21.343,00 gevorderd.
Mevrouw [slachtoffers] heeft zich als wettelijk vertegenwoordiger van mevrouw [slachtoffers] , dochter van het slachtoffer, als benadeelde partij gevoegd ter zake van de vordering tot schadevergoeding, groot € 64.465,00. De vordering tot schadevergoeding bestaat uit materiële schade voor een bedrag groot € 23.122,00, bestaande uit de post overlijdensschade. Daarnaast wordt affectieschade voor een bedrag groot € 20.000,00 en shockschade voor een bedrag groot € 21.343,00 gevorderd.
7.1.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geen standpunt ingenomen ten aanzien van de hoogte van de vorderingen, maar wel verzocht om oplegging van de schadevergoedingsmaatregel met bijbehorende gijzeling als de vorderingen (gedeeltelijk) worden toegewezen.
7.1.2
Het standpunt van de verdediging
De gevorderde affectieschade kan worden toegewezen, dit volgt direct uit de wet en de bedragen staan duidelijk in het besluit. De weg ligt open voor shockschade, maar de onderbouwing van de gevorderde hoogte betreft slechts een verwijzing naar andere uitspraken. Deze uitspraken variëren in hoogte van het bedrag en te zien is dat in de meer recente uitspraken lagere bedragen worden toegewezen. Het is lastig hieruit een bedrag te bepalen. Mocht de rechtbank overgaan tot toewijzing, dan dienen ter vergelijking alleen de zaken uit 2019 te worden meegenomen. De vordering met betrekking tot de gederfde levensonderhoudsschade dient niet ontvankelijk te worden verklaard. Het is een erg gecompliceerde en ingewikkelde berekening. Daarbij dient er meer onderzoek gedaan te worden naar de vraag of het laatst genoten inkomen als basis mag dienen voor een dergelijke berekening. Er zijn geen inkomensgegevens van latere datum van het slachtoffer en de jaaropgave van 2018 laat een groot verschil met de als uitgangspunt genomen periode zien. Voor de vraag of het verzochte bedrag een redelijk bedrag is dient nader onderzoek te volgen en dit maakt dat dit onderdeel niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. De raadsman heeft zich voor het overige gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
7.1.3
Het oordeel van de rechtbank
Overlijdensschade en Expertisekosten NRL-berekening – [slachtoffers] , [slachtoffers] en [slachtoffers]
Om dit deel van de vordering te onderbouwen is een berekening van het NRL overgelegd met daarbij de onderliggende stukken die voor de aannames in de berekeningen van het NRL zijn gebruikt. Het voor de berekening van het NRL gebruikte uitgangspunt met betrekking tot het inkomen van het slachtoffer wordt door de verdachte betwist. Nu ook voor de rechtbank het tot uitgangspunt genomen inkomen en ook de door de kinderen berekende inkomensschade vragen oproepen die een nader onderzoek of bewijslevering vergen, vormt dit onderdeel een onevenredige belasting van het strafgeding.
Dit maakt dat de rechtbank de vordering tot vergoeding van schade uit gederfd levensonderhoud, alsmede de kosten voor de vaststelling van deze schade in de vordering niet-ontvankelijk zal verklaren.
Buitengerechtelijke kosten rechtsbijstand – [slachtoffers]
De rechtbank is van oordeel dat onduidelijk is in hoeverre de opgevoerde kosten buitengerechtelijke kosten of reguliere proceskosten van de raadsman betreffen. Ook deze post vormt daardoor een onevenredige belasting van het strafgeding en zal niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
Overige materiele schade – [slachtoffers]
De rechtbank zal de materiele schade, voor zover de vordering betrekking heeft op de kosten voor medische zorg (eigen risico) overledene (€ 110,06), uitvaartkosten
(€ 1.642,18) en medische advieskosten (€ 242,00), geheel toewijzen. Deze posten zijn voldoende onderbouwd en door de verdediging niet betwist.
Affectieschade – [slachtoffers] , [slachtoffers] en [slachtoffers]
De rechtbank acht de gevorderde affectieschade toewijsbaar, nu voor het bepalen van de affectieschade aansluiting is gezocht bij het
besluit vergoeding affectieschadeen het de echtgenote en de minderjarige kinderen van het slachtoffer betreffen waarbij het slachtoffer door een misdrijf om het leven is gekomen. Dit maakt dat per persoon € 20.000,00 toewijsbaar is.
Shockschade [slachtoffers]
De rechtbank acht zich op dit moment onvoldoende geïnformeerd over de confrontatie van mevrouw [slachtoffers] met haar overleden echtgenoot en de psychische gevolgen die als gevolg daarvan zouden zijn opgetreden. Dit maakt dat dit deel van de vordering
(€ 21.343,00) niet-ontvankelijk zal worden verklaard, omdat sprake is van een onevenredige belasting van het strafgeding.
Shockschade [slachtoffers] en [slachtoffers]
De rechtbank acht voldoende aannemelijk geworden dat de zoon en de dochter van het slachtoffer geconfronteerd zijn met het (voor hun ogen) steken van hun vader, als gevolg waarvan hun vader is overleden. De rechtbank acht voldoende vaststaan dat de kinderen als gevolg hiervan psychische problemen hebben gekregen, waaronder PTSS-klachten. Zij hebben behandeling nodig gericht op trauma en het rouwproces.
De rechtbank acht een bedrag van € 10.000,00 per kind naar billijkheid toewijsbaar. Het overige verzochte zal niet-ontvankelijk worden verklaard.
Bovenstaande maakt dat de volgende bedragen zullen worden toegewezen.
[slachtoffers] € 1.994,24 aan materiele schade en € 20.000,00 aan affectieschade.
[slachtoffers] € 20.000,00 aan affectieschade en € 10.000,00 aan shockschade.
[slachtoffers] € 20.000,00 aan affectieschade en € 10.000,00 aan shockschade.
De rechtbank zal voorts de gevorderde wettelijke rente toewijzen, nu vast is komen te staan dat de schade met ingang van 8 augustus 2019 is ontstaan.
Het overige deel van de vorderingen zal niet-ontvankelijk worden verklaard, dit deel van de vorderingen kan slechts worden aangebracht bij de burgerlijke rechter.
Bovenstaande brengt mee dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partijen tot aan deze uitspraak in verband met hun vorderingen hebben gemaakt, welke kosten de rechtbank tot op heden begroot op nihil, en de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Nu de verdachte jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde strafbare feit is toegebracht en de verdachte voor dit feit zal worden veroordeeld, zal de rechtbank aan de verdachte de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van een bedrag groot € 21.994,24, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 8 augustus 2019 tot aan de dag waarop deze vordering is voldaan, ten behoeve van de benadeelde partij genaamd [slachtoffers] , een bedrag groot
€ 30.000,00, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 8 augustus 2019 tot aan de dag waarop deze vordering is voldaan, ten behoeve van de benadeelde partij genaamd [slachtoffers] en een bedrag groot € 30.000,00, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 8 augustus 2019 tot aan de dag waarop deze vordering is voldaan, ten behoeve van de benadeelde partij genaamd [slachtoffers] .
De rechtbank bepaalt hierbij dat – in tegenstelling tot hetgeen is gevorderd door de officier van justitie – er geen gijzeling zal worden toegepast. Dit is in overeenstemming met het standpunt dat de Kinderombudsman heeft ingenomen met betrekking tot het opleggen van (voorheen op te leggen) vervangende jeugddetentie bij de schadevergoedingsmaatregel, hetgeen is overgenomen door de Landelijke Expertgroep jeugdrechters.
7.2
[slachtoffers] en [slachtoffers]
De heer [slachtoffers] en mevrouw [slachtoffers] , de ouders van het slachtoffer, hebben zich als benadeelde partij gevoegd ter zake van de vordering tot schadevergoeding, groot
€ 17.500,00 per persoon, bestaande uit affectieschade.
7.2.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geen standpunt ingenomen ten aanzien van de hoogte van de vorderingen, maar wel verzocht om oplegging van de schadevergoedingsmaatregel met bijbehorende gijzeling als de vorderingen (gedeeltelijk) worden toegewezen.
7.2.2
Het standpunt van de verdediging
De gevorderde affectieschade kan worden toegewezen, dit volgt direct uit de wet en de bedragen staan duidelijk in het besluit.
7.2.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank acht de vorderingen van [slachtoffers] en [slachtoffers] toewijsbaar, nu voor het bepalen van de affectieschade is aangesloten bij het
besluit vergoeding affectieschadeen het de ouders van het (meerderjarige) slachtoffer betreffen waarbij het slachtoffer door een misdrijf om het leven is gekomen. Dit maakt dat per persoon € 17.500,00 toewijsbaar is.
Dit brengt mee dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partijen tot aan deze uitspraak in verband met hun vordering hebben gemaakt, welke kosten de rechtbank tot op heden begroot op nihil, en de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Nu de verdachte jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde strafbare feit is toegebracht en de verdachte voor dit feit zal worden veroordeeld, zal de rechtbank aan de verdachte de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van een bedrag groot € 17.500, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 8 augustus 2019 tot aan de dag waarop deze vordering is voldaan, ten behoeve van de benadeelde partij genaamd [slachtoffers] en ten behoeve van de benadeelde partij [slachtoffers] .
De rechtbank bepaalt hierbij dat – in tegenstelling tot hetgeen is gevorderd door de officier van justitie – er geen gijzeling zal worden toegepast. Dit is in overeenstemming met het standpunt dat de Kinderombudsman heeft ingenomen met betrekking tot het opleggen van (voorheen op te leggen) vervangende jeugddetentie bij de schadevergoedingsmaatregel, hetgeen is overgenomen door de Landelijke Expertgroep jeugdrechters.

8.De toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen straf en maatregelen zijn gegrond op de artikelen:
36f, 77a, 77g, 77i, 77s, 287 Wetboek van Strafrecht.
Deze artikelen zijn toegepast zoals zij golden op het moment van het plegen van het strafbare feit dan wel zoals zij gelden op het moment van de uitspraak.

9.De beslissing

De rechtbank:
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het ten laste gelegde feit, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart het bewezenverklaarde en de verdachte daarvoor strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot
jeugddetentie voor de duur van 21 maanden
bepaalt dat de tijd, door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht bij de tenuitvoerlegging van deze jeugddetentie wordt afgetrokken;
legt de verdachte op de maatregel van
plaatsing in een inrichting voor jeugdigen
veroordeelt de verdachte, om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij [slachtoffers] , te betalen een bedrag van € 21.994,24, bestaande uit € 1.994,24 aan materiële schade en € 20.000 aan affectieschade, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 8 augustus 2019 tot aan de dag der algehele voldoening;
verklaart de benadeelde partij [slachtoffers] niet-ontvankelijk in het resterende deel van de vordering en bepaalt dat dit deel van de vordering slechts kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter;
veroordeelt de verdachte in de proceskosten door de benadeelde partij [slachtoffers] gemaakt, tot op heden aan de zijde van de benadeelde partij begroot op nihil en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
legt aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op, inhoudende de verplichting aan de staat ten behoeve van de benadeelde partij [slachtoffers] te betalen € 21.994,24, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 8 augustus 2019 tot aan de dag van de algehele voldoening;
veroordeelt de verdachte, om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij [slachtoffers] , te betalen een bedrag van € 30.000,00, bestaande uit € 20.000,00 aan affectieschade en € 10.000,00 aan shockschade, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 8 augustus 2019 tot aan de dag der algehele voldoening;
verklaart de benadeelde partij [slachtoffers] niet-ontvankelijk in het resterende deel van de vordering en bepaalt dat dit deel van de vordering slechts kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter;
veroordeelt de verdachte in de proceskosten door de benadeelde partij [slachtoffers] gemaakt, tot op heden aan de zijde van de benadeelde partij begroot op nihil en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
legt aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op, inhoudende de verplichting aan de staat ten behoeve van de benadeelde partij [slachtoffers] te betalen € 30.000,00, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 8 augustus 2019 tot aan de dag van de algehele voldoening;
veroordeelt de verdachte, om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij [slachtoffers] , te betalen een bedrag van € 30.000,00, bestaande uit € 20.000,00 aan affectieschade en € 10.000,00 aan shockschade, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 8 augustus 2019 tot aan de dag der algehele voldoening;
verklaart de benadeelde partij [slachtoffers] niet-ontvankelijk in het resterende deel van de vordering en bepaalt dat dit deel van de vordering slechts kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter;
veroordeelt de verdachte in de proceskosten door de benadeelde partij [slachtoffers] gemaakt, tot op heden aan de zijde van de benadeelde partij begroot op nihil en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
legt aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op, inhoudende de verplichting aan de staat ten behoeve van de benadeelde partij [slachtoffers] te betalen € 30.000,00, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 8 augustus 2019 tot aan de dag van de algehele voldoening;
veroordeelt de verdachte, om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij [slachtoffers] , te betalen een bedrag van € 17.500,00, bestaande uit affectieschade, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 8 augustus 2019 tot aan de dag der algehele voldoening;
veroordeelt de verdachte in de proceskosten door de benadeelde partij [slachtoffers] gemaakt, tot op heden aan de zijde van de benadeelde partij begroot op nihil en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
legt aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op, inhoudende de verplichting aan de staat ten behoeve van de benadeelde partij [slachtoffers] te betalen € 17.500,00, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 8 augustus 2019 tot aan de dag van de algehele voldoening;
veroordeelt de verdachte, om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij [slachtoffers] , te betalen een bedrag van € 17.500,00, bestaande uit affectieschade, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 8 augustus 2019 tot aan de dag der algehele voldoening;
veroordeelt de verdachte in de proceskosten door de benadeelde partij [slachtoffers] gemaakt, tot op heden aan de zijde van de benadeelde partij begroot op nihil en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
legt aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op, inhoudende de verplichting aan de staat ten behoeve van de benadeelde partij [slachtoffers] te betalen € 17.500,00, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 8 augustus 2019 tot aan de dag van de algehele voldoening;
bepaalt dat gehele of gedeeltelijke voldoening van de betalingsverplichting aan de benadeelde partij de betalingsverplichting aan de staat in zoverre doet vervallen, alsmede dat gehele of gedeeltelijke voldoening van de betalingsverplichting aan de Staat de betalingsverplichting aan de benadeelde partij in zoverre doet vervallen.
heft het bevel tot voorlopige hechtenis van de veroordeelde op met ingang van de dag dat de duur van de verzekering en voorlopige hechtenis even lang zal zijn als de onvoorwaardelijke jeugddetentie.
Dit vonnis is gewezen door
mr. H.J.M. Smid-Verhage, kinderrechter, voorzitter,
mr. J.J. Peters, kinderrechter,
en mr. R.J. Wortelboer, kinderrechter,
in tegenwoordigheid van mr. L.E. van Damme, griffier.
Het is uitgesproken op de openbare zitting van deze rechtbank van 27 maart 2020.

Voetnoten

1.De hierna genoemde pagina’s zijn te vinden in het dossier met het nummer PL1500-2019221219.
2.Bovenstaand verloop volgt uit de volgende bewijsmiddelen: de verklaring van de verdachte ter zitting van 13 maart 2020, PV verhoor getuige [getuige] d.d. 8 augustus 2019, PL1500-2019221218-20, p. 14-15 en PV verhoor getuige [getuige] d.d. 8 augustus 2019, PL1500-2019221218-5, p. 37-38 (de rechtbank laat de verklaring van Jaggesar- [getuige] bij de RC op 27 januari 2020 buiten beschouwing, nu hij reeds tweemaal eerder en direct na het incident gelijkluidend heeft verklaard), PV verhoor getuige [getuige] d.d. 9 augustus 2019, p. 50-51.
3.PV van bevindingen getuige [slachtoffers] , PL1500-2019221218-14, p. 35 en getuigenverhoor [getuige] , p. 48 en PV van bevindingen studioverhoor [slachtoffers] . p. 155-156.
4.PV verhoor getuige [getuige] d.d. 8 augustus 2019, PL1500-2019221218-20, p. 14,
5.PV verhoor getuige [getuige] d.d. 9 augustus 2019, p. 52,
6.Schouwverslag d.d. 8 augustus 2019, p. 16 van het FO dossier.
7.Pathologieonderzoek naar aanleiding van een mogelijk niet-natuurlijke dood d.d. 9 augustus 2019, p. 22-35 van het FO dossier.
8.Pathologieonderzoek d.d. 9 augustus 2019, p. 25,
9.Pathologieonderzoek d.d. 9 augustus 2019, p. 35,
10.Aanvullend bericht d.d. 30 oktober 2019, p. 41-42 van het FO dossier.
11.Aanvullend bericht d.d. 30 oktober 2019, p. 42,
12.Pathologieonderzoek d.d. 9 augustus 2019, p. 27,
13.Pathologieonderzoek d.d. 9 augustus 2019, p. 25,