Uitspraak
Rechtbank DEN HAAG
1.Het onderzoek op de zitting
2.De tenlastelegging
3.3. Bewijsoverwegingen
De vraag is of hetgeen wel bewezen kan worden verklaard, tot het overlijden van het slachtoffer heeft geleid. Het steken in de borst, waarbij een verwonding in de long wordt veroorzaakt, is niet altijd dodelijk. Medisch ingrijpen werd weliswaar door de betrokken artsen als noodzakelijk gezien, maar het is niet redelijkerwijs aan de verdachte toe te rekenen dat er – zeer waarschijnlijk tijdens de operatie – nogmaals een perforatie in de borstwand is gemaakt (het ‘letsel E’) waarbij de onderkwab van de linkerlong en mogelijk het hart werden geperforeerd. Dit maakt dat het overlijden van het slachtoffer niet als doodslag kan worden gekwalificeerd.
Het dossier bevat getuigenverklaringen van de moeder en de zoon van het slachtoffer die beschrijven dat de verdachte het slachtoffer heeft gestoken. [3] Ook twee onafhankelijke getuigen [4] beschrijven dat de verdachte een stekende beweging in de richting van de borstkas van het slachtoffer heeft gemaakt en een andere onafhankelijke getuige [5] beschrijft dat hij heeft gezien dat de verdachte een sprong maakte, met zijn rechterhand de borst van het slachtoffer raakte en dat de man toen ineen dook met zijn handen op zijn borst.
De perforatie van het hart kon wegens kruisende wondkanalen en de verplaatsbaarheid van de inwendige organen niet met zekerheid worden gerelateerd aan één van de twee steekletsels (Letsel D en Letsel E). [9] Omdat op basis van het politie onderzoek werd vermoed dat een van de twee steekkanalen door medisch handelen zou zijn veroorzaakt, heeft de forensisch patholoog aanvullend onderzoek gedaan.
Uit de aanvullende rapportage volgt dat ‘het goed mogelijk is dat letsel E het gevolg is van medisch handelen’. [10] Bovendien wordt geconcludeerd: ‘indien letsel E inderdaad het gevolg is van medisch handelen, en dit correct zou zijn uitgevoerd, zou al het inwendige letsel (o.a. een (gehechte) klieving van het hart, meerdere perforaties van de linkerlong) gerelateerd zijn aan letsel D. Dat is, gezien de locatie van het inwendige letsel, goed mogelijk.’ [11]
4.De bewezenverklaring
5.De strafbaarheid van het bewezenverklaarde en van de verdachte
6.De straf en maatregel
Het misdrijf heeft, vanzelfsprekend, een grote impact gehad op de wijk. Onduidelijk is hoe hier de veiligheid van de verdachte en nabestaanden kan worden gewaarborgd. Het aangebrachte cameratoezicht in de straat zal hiervoor, volgens de rechtbank, niet afdoende zijn. De Raad en de jeugdreclassering hebben ter zitting aangegeven hier ook zorgen over te hebben. Er ligt echter geen plan om de verdachte ergens anders te laten wonen en mogelijkheden daartoe zijn er in ambulant kader niet of onvoldoende. Hoewel de verdachte ter zitting heeft aangegeven open te staan voor een verhuizing, heeft hij bij de eerdere gesprekken met de jeugdbeschermer steeds aangegeven dit niet te willen, wat maakt dat de rechtbank hierin onvoldoende vertrouwen heeft.
Het hiervoor overwogene maakt bovendien dat de rechtbank van oordeel is dat de op te leggen maatregel in het belang van een zo gunstig mogelijke verdere ontwikkeling van verdachte is.
Op grond van hetgeen de psycholoog, de psychiater, de Raad voor de Kinderbescherming en de jeugdreclassering in hun rapporten en ter zitting hebben vermeld is de rechtbank daarnaast tot het oordeel gekomen dat bij de verdachte ten tijde van het begaan van het misdrijf een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond.
7.De vordering van de benadeelde partij
besluit vergoeding affectieschadeen het de echtgenote en de minderjarige kinderen van het slachtoffer betreffen waarbij het slachtoffer door een misdrijf om het leven is gekomen. Dit maakt dat per persoon € 20.000,00 toewijsbaar is.
besluit vergoeding affectieschadeen het de ouders van het (meerderjarige) slachtoffer betreffen waarbij het slachtoffer door een misdrijf om het leven is gekomen. Dit maakt dat per persoon € 17.500,00 toewijsbaar is.