ECLI:NL:RBDHA:2020:2685

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 maart 2020
Publicatiedatum
25 maart 2020
Zaaknummer
09-075733-19
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Materieel strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verduistering en witwassen door zwart werk in de bouwsector

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 maart 2020 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, die zich schuldig heeft gemaakt aan verduistering en witwassen. De verdachte, geboren in 1964, voerde klussen uit zonder deze op te geven aan de belastingdienst, waardoor hij zich schuldig maakte aan het witwassen van gelden. Daarnaast heeft hij gelden verduisterd die toebehoorden aan een werk-B.V. waar hij samen met zijn partners mee samenwerkte. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte in verschillende periodes geldbedragen heeft verduisterd en dat hij zich opzettelijk wederrechtelijk heeft toegeëigend. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie gevolgd en de verdachte veroordeeld tot een taakstraf van 180 uren, subsidiair 90 dagen hechtenis. De rechtbank heeft ook een schadevergoeding toegewezen aan de benadeelde partij, die schade heeft geleden door de verduistering van gelden. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verdachte niet eerder was veroordeeld voor een strafbaar feit, maar dat zijn handelen een ernstige bedreiging vormt voor de legale economie en het vertrouwen in de financiële integriteit aantast. De rechtbank heeft de verdachte ook verplicht om schadevergoeding te betalen aan de benadeelde partij, met wettelijke rente.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 09/075733-19
Datum uitspraak: 25 maart 2020
Tegenspraak
(Promisvonnis)
De rechtbank Den Haag heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte]
geboren op [geboortedag] 1964 te [geboorteplaats]
BRP-adres: [adres] ).

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek is gehouden ter terechtzitting van 11 maart 2020.
De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie mr. M.A. Visser en van hetgeen door de verdachte en zijn raadsvrouw mr. C.M.H. van Vliet naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3.Bewijsoverwegingen

3.1
Inleiding
Verdachte wordt – kort gezegd – verweten dat hij zich in verschillende periodes schuldig heeft gemaakt aan verduistering van geldbedragen (feiten 1 en 3) en witwassen (feiten 2 en 4). Verdachte ontkent dat hij zich hieraan schuldig heeft gemaakt.
3.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft – op de gronden zoals weergegeven in zijn schriftelijk requisitoir – gevorderd dat de rechtbank wettig en overtuigend bewezen zal verklaren dat de verdachte de ten laste gelegde feiten heeft begaan.
3.3
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft – op de gronden zoals weergegeven in de pleitnotitie – vrijspraak bepleit ten aanzien van alle ten laste gelegde feiten. De raadsvrouw heeft ten aanzien van de feiten 1 en 3 – kort gezegd – aangevoerd dat eventueel alleen sprake is van een civielrechtelijke wanprestatie, omdat de verdachte niet de opzet heeft gehad om zich geldbedragen wederrechtelijk toe te eigenen. Volgens de verdediging is ook geen sprake van witwassen, omdat de onder feit 2 en 4 genoemde bedragen niet van misdrijf afkomstig waren.
3.4
De beoordeling van de tenlastelegging [1]
Feiten 1 en 3 (verduistering van gelden)
Inleiding
[slachtoffer] heeft op 24 augustus 2017 aangifte gedaan van fraude, gepleegd door zijn voormalige zakenpartners [verdachte] (hierna: de verdachte) en [betrokkene] . [slachtoffer] heeft in zijn aangifte verklaard dat hij schilder van beroep is en langere tijd als ZZP-er heeft gewerkt. Hij kreeg destijds veel aannemersklussen aangeboden die hij niet zelf kon uitvoeren. Op enig moment kwam hij in contact met de verdachte, waarna het plan ontstond om samen een renovatie-en onderhoudsbedrijf te starten. De verdachte heeft vervolgens [betrokkene] erbij gehaald om ander aannemerswerk uit te voeren.
In oktober/november 2016 kreeg [slachtoffer] te horen dat [bedrijf slachtoffer] waarschijnlijk failliet zou gaan. Het faillissement werd uiteindelijk uitgesproken op 19 september 2017.
Bewijsmiddelen
Naar aanleiding van het gezamenlijke plan werd op 5 februari 2015 [bedrijf slachtoffer] (Hierna: [bedrijf slachtoffer] ) opgericht met als bedrijfsactiviteit “renovatie en onderhoud van vastgoed”. De statutair bestuurder was [bedrijven] Op dezelfde datum werden opgericht:
  • [bedrijven] , waarvan [slachtoffer] (hierna: [slachtoffer] ) enig aandeelhouder en bestuurder was,
  • [bedrijven] , waarvan verdachte enig aandeelhouder en bestuurder was,
  • [bedrijven] , waarvan [betrokkene] (hierna: [betrokkene] ) enig aandeelhouder/bestuurder was.
De aandelen van [bedrijf slachtoffer] werden sinds de oprichting gehouden door [bedrijven] (40 + 1 prioriteitsaandeel), [bedrijven] (40) en [bedrijven] (40).
[slachtoffer] , [betrokkene] en de verdachte hadden via hun respectievelijke vennootschappen een managementovereenkomst met [bedrijf slachtoffer] op grond waarvan zij recht hadden op een managementvergoeding van ongeveer € 6.500,- per maand per persoon. [3]
[slachtoffer] heeft verklaard dat hij zich binnen het bedrijf uitsluitend bezig zou houden met het schilderwerk. De verdachte had de leiding over het bedrijf, aanvankelijk samen met [betrokkene] en na diens vertrek alleen. In het begin, in januari/februari 2015, hadden zij afgesproken dat alles via [bedrijf slachtoffer] (de werk-B.V.) zou lopen en dat het salaris zou worden overgemaakt vanuit [bedrijf slachtoffer] naar de drie eigen B.V.’s van respectievelijk [slachtoffer] , de verdachte en [betrokkene] . Dit was onder meer zo afgesproken omdat het niet de bedoeling was dat er via de vennootschappen geconcurreerd zou worden met [bedrijf slachtoffer] , zo heeft [slachtoffer] verklaard. [4]
Het werk dat door de verdachte en [betrokkene] werd aangenomen en afgehandeld verliep via hun eigen B.V. en de omzet werd dan door hen overgemaakt op de rekening van [bedrijf slachtoffer] [slachtoffer] had de verdachte en [betrokkene] destijds nog wel gevraagd waarom dat op die manier moest, maar zij wilden het zo. [5]
Uit analyse van de bankrekening van de oude eenmanszaak van [slachtoffer] bleek dat er in 2015 omzet binnenkwam waarvan het aannemelijk was dat die omzet feitelijk aan [bedrijf slachtoffer] toebehoorde. Deze omzet werd vervolgens volledig doorbetaald aan [bedrijf slachtoffer] [6]
[betrokkene] heeft bij de politie verklaard dat er klussen op naam van [bedrijven] werden gedaan, omdat bepaalde klanten niet met [slachtoffer] wilden werken. De gelden die hiervoor aan [bedrijven] werden betaald, werden vervolgens één op één doorgestort naar [bedrijf slachtoffer] [7]
De mutaties van de zakelijke bankrekening van [bedrijven] bij de ING Bank ( [rekeningnummer] ) over de periode van 1 januari 2015 tot en met 5 oktober 2017 zijn onderzocht en daaruit komt naar voren dat door [bedrijven] :
  • een bedrag van in totaal € 295.956,15 is ontvangen dat kan worden aangemerkt als ontvangen omzet van derden;
  • van de ontvangen omzet tot 20 oktober 2016 een bedrag van in totaal € 213.787,47 is doorbetaald naar [bedrijf slachtoffer]
Uit financieel onderzoek door de recherche komt naar voren dat [bedrijven] in 2015:
  • een bedrag van in totaal € 66.000,-- aan management fees heeft ontvangen;
  • een bedrag van in totaal € 18.977,-- als aandeel in het resultaat (winst) van [bedrijf slachtoffer] heeft ontvangen;
  • daarnaast ook een positief resultaat van € 20.075,-- heeft gerealiseerd op aangenomen bouwopdrachten.
De verdachte heeft hierover bij de politie verklaard:
“O: Je gaf toen aan dat jullie alle drie een eigen BV hadden en dat sommige aannemers een relatie hadden met bijvoorbeeld [betrokkene] (de rechtbank begrijpt: [betrokkene] ) of met jou, maar niet met [slachtoffer] en dat daarom soms facturen werden gestuurd vanuit jullie eigen BV, waarna de opbrengst werd doorgestort naar [bedrijf slachtoffer] . (…).
V: Klopt dat zo?
A: Ja.” [10]
De verdachte heeft verklaard dat hij in 2015 niet alle omzet vanuit [bedrijven] heeft doorgestort naar [bedrijf slachtoffer] omdat hij hiervan onder meer een huisje in Zeeland heeft betaald en een scooter heeft gekocht. [11]
Tussenconclusie
De verdediging heeft primair aangevoerd dat geen sprake is geweest van het zich opzettelijk wederrechtelijk toe-eigenen van gelden door de verdachte, omdat was afgesproken dat hij ook klussen in zijn eigen B.V. mocht uitvoeren die niet onder de samenwerking vielen. De omzet van deze klussen hoefde de verdachte dan ook niet door te storten aan [bedrijf slachtoffer]
Voor zover de verdachte ten onrechte toch omzet niet heeft doorgestort, levert dit slechts een civielrechtelijke wanprestatie op. Van strafbaar handelen is volgens de verdediging dan ook geen sprake.
De rechtbank overweegt hierover het volgende.
De rechtbank stelt op grond van vorenstaande bewijsmiddelen vast dat tussen [slachtoffer] , verdachte en [betrokkene] was afgesproken dat de omzet die zij in hun eigen B.V.’s behaalden ten goede zou komen aan [bedrijf slachtoffer]
De verklaring van de verdachte dat hij naast deze afspraak gerechtigd was om klussen van eigen klanten in naam van [bedrijven] uit te voeren en dat hij de omzet daarvan niet hoefde door te storten naar [bedrijf slachtoffer] , vindt geen steun in enig ander bewijsmiddel. Deze verklaring valt ook niet te rijmen met de opgetuigde vennootschapsstructuur, waarbij [bedrijf slachtoffer] de werkmaatschappij was en de samenwerkingspartners ( [slachtoffer] , [betrokkene] en de verdachte) via hun persoonlijke vennootschappen een managementvergoeding ontvingen en ook meedeelden in de winst van [bedrijf slachtoffer] en waarbij het niet de bedoeling was dat er via de vennootschappen geconcurreerd zou worden met [bedrijf slachtoffer]
De rechtbank is verder van oordeel dat de verklaring van de verdachte dat met [slachtoffer] en [betrokkene] was afgesproken dat hij in 2015 € 20.075 van de ontvangen omzet in [bedrijven] voor privé-uitgaven mocht gebruiken, niet aannemelijk is geworden, te meer niet nu [slachtoffer] zijn aandeel in de omzet wel volledig doorstortte.
Nu de verdachte in afwijking van de tussen partijen gemaakte afspraken niet alle omzet vanuit [bedrijven] heeft doorbetaald aan [bedrijf slachtoffer] maar daarvan privébetalingen heeft gedaan, heeft hij naar het oordeel van de rechtbank het oogmerk gehad om zich dit geld, dat toebehoorde aan [bedrijf slachtoffer] , wederrechtelijk toe te eigenen. Hiermee is, anders dan de raadsvrouw heeft aangevoerd, sprake van strafbaar handelen. Voor zover de raadsvrouw heeft betoogd dat daarvoor is vereist dat [slachtoffer] de verdachte eerst nog had moeten aanspreken op de niet doorbetaalde omzet en had moeten vragen deze alsnog door te storten, vindt die eis geen steun in het recht.
Conclusie ten aanzien van feit 1
Uit het voorgaande volgt dat de verdachte het positief resultaat van € 20.075,-- (winst) dat in [bedrijven] is gerealiseerd op aangenomen bouwopdrachten, had moeten doorbetalen aan [bedrijf slachtoffer] Nu hij dit heeft nagelaten, acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het verduisteren van dat geldbedrag, zoals hierna bewezen wordt verklaard.
Beoordeling ten aanzien van feit 3
[getuige] (hierna: [getuige] ) heeft verklaard dat hij via zijn vriend [betrokkene] in contact met de verdachte is gekomen en dat hij aan de verdachte heeft gevraagd om de woning van zijn broer [betrokkene] ( [betrokkene] ), gelegen aan de [betrokken adres] te Den Haag, op te knappen. De verdachte gaf een prijsindicatie en [getuige] vroeg of het zonder btw kon. De verdachte vond dit goed en vroeg daarna een voorschot van € 7.500,--. [betrokkene] heeft dit bedrag overgemaakt naar het bankrekeningnummer dat op de foto van een bankpasje stond, die hij van de verdachte ontving. In totaal heeft hij op dat rekeningnummer € 12.500,-- betaald. [12]
Op de bankrekening van [betrokkene] (NB: de partner van [betrokkene] ) is door [getuige] op 30 maart 2016 een bedrag van € 7.500,-- overgemaakt met omschrijving: “
[overschrijving naar rekening]en op 24 juni 2016 een bedrag van € 5.000,-- met omschrijving “
[overschrijving naar rekening]”. [13]
De verdachte heeft verklaard dat dit een zwarte klus was en dat hij daar één keer is geweest. [14]
Getuige [getuige] heeft verklaard dat de verbouwing op de [betrokken adres] werd aangestuurd door [betrokkene] en dat ze daar van alles hebben gedaan; muren gestuukt, nieuwe keuken en plafonds gestuukt. Hij heeft hiervoor een factuur gestuurd naar [bedrijf slachtoffer] voor een bedrag van rond de € 4.000,-- à € 5.000,--. [15]
Met betrekking tot de uitgevoerde werkzaamheden op de [betrokken adres] te Den Haag zijn in de administratie van [bedrijf slachtoffer] diverse inkoopfacturen aangetroffen van door derden, onder wie [getuige] , verrichte werkzaamheden voor een bedrag van in totaal € 5.029,14 Uit de bankmutaties van de bankrekening van [bedrijf slachtoffer] blijkt dat [bedrijf slachtoffer] deze facturen heeft betaald. [16]
Conclusie ten aanzien van feit 3
Zoals de rechtbank hiervoor al heeft vastgesteld, was er een afspraak dat [slachtoffer] , de verdachte en [betrokkene] de omzet die zij behaalden moesten doorstorten naar [bedrijf slachtoffer] De rechtbank stelt vast dat dit voor de verbouwing aan de [betrokken adres] niet is gebeurd. [getuige] heeft immers € 7.500,-- en € 5.000,-- betaald op de bankrekening van de partner van [betrokkene] , terwijl uit de administratie en bankmutaties blijkt dat [bedrijf slachtoffer] (een deel van) de kosten heeft betaald.
De rechtbank stelt vast dat de verdachte de prijsafspraak met [getuige] heeft gemaakt en heeft gezegd dat [betrokkene] de bedragen op een bankrekening moest storten die op naam van de partner van [betrokkene] bleek te staan en dat [betrokkene] de verbouwing heeft aangestuurd. Daaruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat tussen de verdachte en [betrokkene] sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking om te kunnen spreken van medeplegen, die in de kern bestond uit een gezamenlijke uitvoering van het verduisteren van gelden die toebehoorden aan [bedrijf slachtoffer]
De rechtbank is dan ook van oordeel dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte zich tezamen met een ander schuldig heeft gemaakt aan het verduisteren van
€ 12.500,--.
Feit 2 (witwassen)
Bewijsmiddelen
[getuige] heeft verklaard dat hij ook aan de verdachte heeft gevraagd om bij zijn broer [betrokkene] langs te gaan, omdat die zijn keuken wilde verbouwen. Dat is niets geworden, maar de verdachte heeft wel het dak gerepareerd. [17]
Op 16 september 2016 is op de privé bankrekening van de verdachte ( [rekeningnummer] ) een bedrag van € 2.500,-- ontvangen van [betrokkene] . [betrokkene] , met wie [betrokkene] wordt bedoeld. [18]
Verdachte heeft ter terechtzitting van 11 maart 2020 verklaard dat dit een zwarte klus was, waarvoor hij geen btw in rekening heeft gebracht en ook geen belasting heeft betaald. Hij heeft hiervoor een bedrag van € 2.500,-- ontvangen. [19]
Oordeel van de rechtbank
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat het door de verdachte ontvangen bedrag niet van misdrijf afkomstig is, omdat de verdachte het bedrag direct heeft doorbetaald aan de loodgieter die de klus bij [betrokkene] . [betrokkene] heeft uitgevoerd en de verdachte dus niet verplicht was om btw of omzetbelasting af te dragen.
De rechtbank overweegt hierover het volgende.
De rechtbank stelt op grond van de bewijsmiddelen vast dat met de verdachte afgesproken is dat de klus zwart gedaan zou worden en dat [betrokkene] . [betrokkene] met dat doel het bedrag van
€ 2.500,-- heeft betaald op de privébankrekening van de verdachte. Dit is immers wat de verdachte daarover heeft verklaard. Verdachte heeft in eerste instantie ook niet gezegd dat hij het volledige bedrag aan iemand heeft doorbetaald. Er is verder ook niet gebleken dat over dit geld later btw of omzetbelasting is afgedragen. Hiermee staat naar het oordeel van de rechtbank vast dat een gedeelte van het door de verdachte ontvangen bedrag, te weten het gedeelte dat als belasting had moeten worden afgedragen, van misdrijf afkomstig was.
Immers, op het moment dat hij genoemd geldbedrag (conform afspraak) zonder de verplichte btw bij [betrokkene] in rekening bracht, wist hij, op basis van de vooraf gemaakte afspraken, dat deze niet door hem zou worden afgedragen en dat de te ontvangen bedragen dus deels van misdrijf afkomstig zouden zijn.
Conclusie
De rechtbank is van oordeel dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen, zoals hierna bewezen wordt verklaard.
Feit 4
Bewijsmiddelen
[getuige] heeft verder nog verklaard dat hij aan de verdachte heeft gevraagd om zijn woning aan de [betrokken adres] te Den Haag op te knappen. De verdachte wilde de klus voor € 20.000,-- doen en uiteindelijk heeft [getuige] ongeveer € 22.000,-- betaald op het bankrekeningnummer dat hij via WhatsApp van de verdachte ontving. Dit was een bankrekeningnummer ten name van [betrokkene] . Op 29 december 2016 heeft hij ook nog een bedrag van € 1.000,-- overgemaakt naar de bankrekening van de verdachte. [20]
De verdachte heeft op 7 november 2016 via WhatsApp een bericht aan [getuige] gestuurd, waarin hij schreef dat hij de woning kon opknappen voor € 22.000,-- . Op 8 november 2016 stuurde hij een appje waarin hij meldde dat [getuige] moest betalen op een bankrekening ten name van [betrokkene] ( [rekeningnummer] ). Vervolgens stuurde de verdachte op 25 november 2016 een bericht aan [getuige] , waarin hij vroeg een bedrag van € 8.000,-- te betalen op dezelfde rekening als de vorige keer.
Op 19 december 2016 stuurde [getuige] via WhatsApp het volgende bericht aan de verdachte:
“Afspraak
20.000 reeds bet 18.000 restant 2.000
Laminaat 3.500
Te betalen 5.500 (lam+rest)
Overgemaakt 4.500
-------------------------------------------------
Nog te betalen 1.000 zoals afgesproken” [21]
Op 29 december 2016 werd op de privébankrekening van de verdachte een bedrag van
€ 1.000,-- ontvangen van [getuige] . [22]
Op de bankrekening ten name van [betrokkene] ( [rekeningnummer] ) werden op
9 november 2016, 28 november 2016 en 20 december 2016 bedragen van respectievelijk € 10.000,--, € 8.000,--, en € 4.500,-- ontvangen van [getuige] . [23]
[betrokkene] (hierna: [betrokkene] ) heeft verklaard dat de verdachte aan hem had gevraagd of hij een bedrag van in totaal € 22.500,-- van een klus op diens bankrekening mocht overmaken, omdat hij geen gebruik kon maken van zijn eigen bankrekening. Het bedrag zou in drie stortingen worden betaald. [betrokkene] heeft daarna aan zijn moeder (de rechtbank begrijpt: [betrokkene] ) gevraagd of deze bedragen op haar bankrekening mochten worden gestort. De gestorte bedragen heeft zijn moeder contant opgenomen en aan hem gegeven, waarna hij in drie etappes het geld contant aan de verdachte heeft gegeven. [24]
De verdachte heeft verklaard dat hij aan [betrokkene] heeft gevraagd of het geld voor de klus aan de [betrokken adres] op diens bankrekening gestort mocht worden, omdat hij dacht dat alle BV’s failliet zouden gaan. [betrokkene] wilde niet dat het via zijn bankrekening liep en heeft het toen aan zijn moeder gevraagd.
De moeder van [betrokkene] heeft het bedrag van in totaal € 22.500,-- aan [betrokkene] gegeven en de verdachte heeft dit bedrag vervolgens in drie delen (€ 10.000,--, € 8.000,--, en
€ 4.500,--) van [betrokkene] ontvangen. Voor de klus aan de [betrokken adres] heeft de verdachte ook een bedrag van € 1.000,-- op zijn bankrekening ontvangen.
De klus aan de [betrokken adres] was ook een zwarte klus, aldus de verdachte. [25]
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt op grond van voornoemde bewijsmiddelen vast dat afgesproken is dat de werkzaamheden aan de woning aan de [betrokken adres] zwart gedaan zouden worden en dat [getuige] met dat doel op verzoek van de verdachte een bedrag van in totaal
€ 22.500,-- op de bankrekening van [betrokkene] heeft overgemaakt. De verdachte heeft dit bedrag uiteindelijk contant van [betrokkene] ontvangen.
[getuige] heeft met genoemd doel ook een bedrag van € 1.000,-- overgemaakt naar de privébankrekening van de verdachte.
Niet gebleken is dat over deze bedragen later btw of omzetbelasting is afgedragen. Hiermee staat naar het oordeel van de rechtbank vast dat een gedeelte van het door de verdachte ontvangen bedrag van misdrijf afkomstig was.
De rechtbank is verder van oordeel dat de verdachte op het moment dat hij de bedragen conform afspraak zonder btw bij [getuige] in rekening bracht, wist dat de te ontvangen bedragen deels van misdrijf afkomstig zouden zijn.
Conclusie
De rechtbank is van oordeel dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen, zoals hierna bewezen wordt verklaard.
3.5
De bewezenverklaring
De rechtbank verklaart ten aanzien van de verdachte bewezen dat:
1.
hij op tijdstippen in de periode van 5 februari 2015 tot en met
31 december 2015te Rijswijk en/of elders in Nederland opzettelijk geldbedragen tot een bedrag van EUR 20.075, toebehorende aan [slachtoffer] welke goederen verdachte anders dan door misdrijf, te weten op grond van verleende diensten onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend;
2.
hij op tijdstippen in de periode van 16 september 2016 tot en met 10 april 2018 te Rijswijk en/of elders in Nederland een geldbedrag heeft verworven en voorhanden heeft gehad, terwijl hij wist dat dit voorwerp
gedeeltelijkonmiddellijk afkomstig was uit enig (eigen) misdrijf;
3.
hij op tijdstippen in de periode van 30 maart 2016 tot en met 10 april 2018 in Nederland tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk geldbedragen, te weten een geldbedrag van EUR 7.500 en een geldbedrag van EUR 5.000, toebehorende aan [bedrijf slachtoffer] , welk
egoed
erenzijn mededader anders dan door misdrijf onder zich had, te weten op grond van verleende diensten, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend;
4.
hij op tijdstippen in de periode van 1 november 2016 tot en met 10 april 2018 te Rijswijk en/of elders in Nederland een geldbedrag van in totaal € 23.500 heeft verworven en voorhanden heeft gehad en daarvan gebruik heeft gemaakt, terwijl hij wist dat dit voorwerp
gedeeltelijkonmiddellijk afkomstig was uit enig (eigen) misdrijf.
Voor zover in de tenlastelegging type- en taalfouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.

4.De strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het bewezen verklaarde is volgens de wet strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.

5.De strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is eveneens strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die zijn strafbaarheid uitsluiten.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte wordt veroordeeld tot een taakstraf van 180 uren, subsidiair 90 dagen hechtenis.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zoals vermeld bepleit dat de verdachte moet worden vrijgesproken van de ten laste gelegde feiten.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Na te melden straf is in overeenstemming met de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. De rechtbank neemt hierbij in het bijzonder het volgende in aanmerking.
De ernst van de feiten
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het witwassen van geld door klussen zwart uit te voeren en de betalingen hiervoor buiten het zicht van de belastingdienst te houden. Witwassen vormt een ernstige bedreiging van de legale economie en tast de integriteit van het financiële en economische verkeer aan. Geld dat wordt verdiend door het plegen van strafbare feiten maakt onderdeel uit van het zwartgeldcircuit en kan een ontwrichtende werking hebben op de samenleving. Het is bekend dat in de bouw veel zwart geld omgaat en de verdachte heeft hieraan meegewerkt, waardoor hij eraan heeft bijgedragen dat dit in deze branche vaak als ‘normaal’ wordt bestempeld.
De verdachte heeft ook geld dat toebehoorde aan [bedrijf slachtoffer] verduisterd. Door zo te handelen heeft de verdachte het vertrouwen van zijn partners geschonden en [bedrijf slachtoffer] schade berokkend.
De persoon van de verdachte
De rechtbank heeft acht geslagen op het op naam van de verdachte staand uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 30 januari 2020, waaruit blijkt dat hij niet eerder is veroordeeld voor een strafbaar feit.
De op te leggen straf
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat een taakstraf conform de eis voor de duur van 180 uur passend en noodzakelijk is. Zij weegt daarbij mee dat de vordering van de benadeelde partij deels zal worden toegewezen, wat - gelet op de penibele financiële omstandigheden waarin de verdachte thans verkeert - een fikse extra belasting voor hem inhoudt.

7.De vordering van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel

7.1
De vordering
De curator mr. [naam] heeft zich namens [bedrijven] , gevoegd als benadeelde partij met een vordering tot schadevergoeding van in totaal € 510.000,--, te vermeerderen met wettelijke rente, bestaande uit materiële schade.
7.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd de vordering van de benadeelde partij toe te wijzen tot een bedrag van in totaal € 32.578,-- en de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk te verklaren in de vordering, omdat deze onvoldoende is onderbouwd. De officier van justitie heeft tevens gevorderd de schadevergoedingsmaatregel voor dit bedrag op te leggen en daarbij te bepalen dat één jaar gijzeling kan worden toegepast als de verdachte dit bedrag niet of niet volledig betaalt.
7.3
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft primair aangevoerd dat, gelet op de bepleite vrijspraak, de vordering van de benadeelde partij niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Subsidiair heeft de verdediging aangevoerd dat de vordering moet worden afgewezen, omdat deze onvoldoende is onderbouwd.
7.4
Het oordeel van de rechtbank
Uit het onderzoek ter terechtzitting is vast komen te staan dat de benadeelde partij rechtstreeks schade heeft geleden als gevolg van de bewezen verklaarde feiten 1 en 3.
De rechtbank acht de vordering van de benadeelde partij, voor zover deze betrekking heeft op deze feiten met betrekking tot de verduisterde bedragen van respectievelijk € 20.075,-- en € 12.500,--, toewijsbaar nu het bestaan van deze schade voldoende is onderbouwd. De rechtbank zal de gevorderde schade tot een bedrag van in totaal € 32.575,-- toewijzen. Voor het overige is geen sprake van rechtstreeks door een van de bewezen verklaarde strafbare feiten toegebrachte schade, zodat de benadeelde partij in zoverre niet-ontvankelijk zal worden verklaard in de vordering.
De rechtbank zal voorts de gevorderde wettelijke rente als volgt toewijzen:
  • i) met betrekking tot het gevorderde bedrag van € 20.075,--, met ingang van 31 december 2015,
  • ii) met betrekking tot het gevorderde bedrag van € 7.500,--, met ingang van 30 maart 2016,
  • iii) met betrekking tot het gevorderde bedrag van € 5.000, met ingang van 24 juni 2016.
Dit brengt mee dat verdachte moet worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met zijn vordering heeft gemaakt, welke kosten de rechtbank tot op heden begroot op nihil, en de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Nu de verdachte jegens [bedrijf slachtoffer] naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door de onder feit 1 en feit 3 bewezen verklaarde verduistering van geldbedragen is toegebracht en verdachte voor deze feiten zal worden veroordeeld, zal de rechtbank aan de verdachte de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [bedrijf slachtoffer] van:
  • i) een bedrag van € 20.075,--, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 31 december 2015 tot aan de dag van de algehele voldoening, bestaande uit een vergoeding voor materiële schade;
  • ii) een bedrag van € 7.500,--, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 30 maart 2016 tot aan de dag van de algehele voldoening, bestaande uit een vergoeding voor materiële schade;
  • iii) een bedrag van € 5.000,--, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 24 juni 2016 tot aan de dag van de algehele voldoening, bestaande uit een vergoeding voor materiële schade.

8.De toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen:
- 22c, 22d, 36f, 47, 57, 321 en 420bis van het Wetboek van Strafrecht;
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezen verklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak rechtens gelden.

9.De beslissing

De rechtbank:
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte de ten laste gelegde feiten heeft begaan, zoals hierboven onder 3.5 bewezen is verklaard en dat het bewezen verklaarde uitmaakt:
ten aanzien van feit 1:
verduistering;
ten aanzien van feit 2:
witwassen;
ten aanzien van feit 3:
verduistering;
ten aanzien van feit 4:
witwassen;
verklaart het bewezen verklaarde en de verdachte daarvoor strafbaar;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
veroordeelt de verdachte tot:
een taakstraf voor de tijd van
180 (honderdtachtig) UREN;
beveelt, voor het geval dat de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de tijd van
90 (negentig) DAGEN;
beveelt dat de tijd, door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de taakstraf geheel in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
bepaalt de maatstaf volgens welke de aftrek overeenkomstig artikel 27 Wetboek van Strafrecht zal geschieden op 2 uren per dag;
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij, de curator mr. [naam] namens [bedrijf slachtoffer] , gedeeltelijk toe en veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de curator [naam] :
  • i) een bedrag van € 20.075,--, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 31 december 2015 tot aan de dag van de algehele voldoening, bestaande uit een vergoeding voor materiële schade;
  • ii) een bedrag van € 7.500,--, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 30 maart 2016 tot aan de dag van de algehele voldoening, bestaande uit een vergoeding voor materiële schade;
  • iii) een bedrag van € 5.000,--, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 24 juni 2016 tot aan de dag van de algehele voldoening, bestaande uit een vergoeding voor materiële schade;
verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering;
veroordeelt de verdachte tevens in de proceskosten gemaakt door de benadeelde partij, tot op heden begroot op nihil, en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
legt aan de verdachte op de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer, de curator mr. [naam] namens [bedrijf slachtoffer] , van:
  • i) een bedrag van € 20.075,--, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 31 december 2015 tot aan de dag van de algehele voldoening, bestaande uit een vergoeding voor materiële schade;
  • ii) een bedrag van € 7.500,--, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 30 maart 2016 tot aan de dag van de algehele voldoening, bestaande uit een vergoeding voor materiële schade;
  • iii) een bedrag van € 5.000,--, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 24 juni 2016 tot aan de dag van de algehele voldoening, bestaande uit een vergoeding voor materiële schade;
bepaalt dat in geval volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt - onder handhaving van voormelde verplichting - gijzeling zal worden toegepast voor de duur van 197 dagen;
bepaalt dat voldoening van de gehele of gedeeltelijke betalingsverplichting aan de benadeelde partij de betalingsverplichting aan de Staat in zoverre doet vervallen, alsmede dat voldoening van de gehele of gedeeltelijke betalingsverplichting aan de Staat de betalingsverplichting aan de benadeelde partij in zoverre doet vervallen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. J. Eisses, voorzitter,
mr. A.P. Sno, rechter,
mr. W.R. Hattum, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. A.M. van der Wal-de Zoeten, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 25 maart 2020.
mr. A.P. Sno is buiten staat dit vonnis te ondertekenen.
Bijlage I
Tekst tenlastelegging
1.
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 05 februari 2015 tot en met 10 april 2018 te Rijswijk en/of elders in Nederland opzettelijk een of meer geldbedrag(en) (tot een bedrag van EUR 20.075) in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer] in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, welk(e) goed(eren) verdachte anders dan door misdrijf, te weten op grond van verleende diensten en/of verrichtte (klus- en/of schilderwerkzaamheden, onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend;
2.
hij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 16 september 2016 tot en met 10 april 2018 te Rijswijk en/of elders in Nederland één of meerdere voorwerpen (een geldbedrag van in totaal € 2.500), heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad en/of heeft
overgedragen en/of heeft omgezet en/of daarvan gebruik heeft gemaakt,terwijl hij wist dat dit voorwerp c.q. voorwerpen, onmiddellijk en/of middellijk, afkomstig was/waren uit enig (eigen) misdrijf;
3.
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 30 maart 2016 tot en met 10 april 2018 te Voorburg en/of Rijswijk en/of elders in Nederland tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk een of meer geldbedrag(en) te weten een geldbedrag van EUR 7.500 en/of een geldbedrag van EUR 5.000 in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [bedrijf slachtoffer] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededaders, en welk goed verdachte en/of zijn mededaders anders dan door misdrijf onder zich hadden, te weten op grond van verleende diensten en/of verrichtte (klus- en/of schilder)werkzaamheden, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend;
4
hij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 01 november 2016 tot en met 10 april 2018 te Rijswijk en/of elders in Nederland één of meerdere voorwerpen (een geldbedrag van in totaal € 23.500), heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen en/of heeft omgezet en/of daarvan gebruik heeft gemaakt, terwijl hij wist dat dit voorwerp c.q. voorwerpen, onmiddellijk en/of middellijk, afkomstig was/waren uit enig (eigen) misdrijf.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt - tenzij anders vermeld - bedoeld een ambtsedig proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren. Waar wordt verwezen naar dossierpagina’s, betreft dit de pagina’s van het proces-verbaal Zaak Speenkruid met het nummer DHRBB17014, van de Dienst Regionale Recherche, eenheid Den Haag, Team Financieel-economische Criminaliteit, met bijlagen (doorgenummerd blz. 1 t/m 1102).
2.Uittreksels uit het register van de Kamer van Koophandel, blz. 174-190.
3.Het proces-verbaal van verhoor aangever, blz. 63 laatste alinea en blz. 64.
4.Het proces-verbaal van verhoor aangever, blz. 65.
5.Het proces-verbaal van verhoor aangever, blz. 31 en blz. 32.
6.Het proces-verbaal van bevindingen, blz. 527 en 529.
7.Het proces-verbaal van verhoor van [betrokkene] , blz. 389, 2e alinea.
8.Het proces-verbaal van bevindingen, blz. 556, 558 en 559.
9.Het proces-verbaal van bevindingen, blz. 651-654.
10.Het proces-verbaal van verhoor van de verdachte, blz. 343.
11.Het proces-verbaal van verhoor van de verdachte, blz. 343.
12.Het proces-verbaal van verhoor van getuige [getuige] , blz. 882 en 883 en 888.
13.Het proces-verbaal van bevindingen, blz. 922 en 924.
14.Het proces-verbaal van verhoor van verdachte, blz. 345.
15.Het proces-verbaal van verhoor van getuige [getuige] , blz. 1095.
16.Het proces-verbaal van bevindingen, blz. 899 en 900, en de daarbij behorende facturen, blz. 901-919.
17.Het proces-verbaal van verhoor van getuige [getuige] , blz. 887.
18.Het proces-verbaal van bevindingen, blz. 577-579.
19.De verklaring van de verdachte ter terechtzitting van 11 maart 2020.
20.Het proces-verbaal van verhoor van getuige [getuige] , blz. 885, 886.
21.Een geschrift, te weten een kopie van berichten, blz. 68-70.
22.Het proces-verbaal van bevindingen, blz. 579.
23.Geschriften, blz. 895, 896, 897; het proces-verbaal van bevindingen, blz. 952 en 953.
24.Het proces-verbaal van verhoor van [betrokkene] , blz. 1072, 1073, 1075 en 1076.
25.Het proces-verbaal van verhoor van de verdachte, blz. 346 en 347 en 355.