In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 maart 2020 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, vertegenwoordigd door mr. M. Talsma, in beroep ging tegen een besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De Staatssecretaris had de aanvraag van de eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen, met als argument dat Malta verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvraag op basis van de Dublinverordening. De eiser voerde aan dat hij afhankelijk was van mantelzorg van zijn broers in Nederland en dat de aanvraag op grond van artikel 16 van de Dublinverordening aan Nederland had moeten worden toegewezen. De rechtbank oordeelde dat de eiser niet voldoende had aangetoond dat hij exclusief afhankelijk was van de zorg van zijn broers, en dat verweerder zich op het standpunt had kunnen stellen dat Malta verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvraag.
Daarnaast stelde de rechtbank vast dat de eiser niet was gehoord over zijn bezwaren tegen de overdracht aan Malta, maar dat dit gebrek kon worden gepasseerd omdat de eiser schriftelijk zijn bezwaren had kunnen kenbaar maken. De rechtbank oordeelde verder dat de eiser niet had aangetoond dat de overdracht aan Malta van onevenredige hardheid getuigde. Echter, de rechtbank concludeerde dat de overdrachtstermijn van 18 maanden was verstreken, waardoor Nederland verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvraag. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg de Staatssecretaris op om een nieuw besluit te nemen, waarbij de proceskosten van de eiser werden vergoed tot een bedrag van € 1.050,-.