ECLI:NL:RBDHA:2020:2648

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 maart 2020
Publicatiedatum
24 maart 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 2146
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herbeoordeling van arbeidsongeschiktheid onder de Wet WIA na medisch onderzoek

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 maart 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. R. Kaya, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Eiseres had beroep ingesteld tegen het besluit van 20 februari 2019, waarin haar bezwaar tegen de wijziging van haar arbeidsongeschiktheid naar 48,13% ongegrond was verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres sinds 10 februari 2016 een WIA-uitkering ontving, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 48,45%. Na een herbeoordeling door de Stichting Horizon, haar ex-werkgever, heeft verweerder de mate van arbeidsongeschiktheid gewijzigd. Eiseres was het niet eens met deze wijziging en voerde aan dat de verzekeringsarts ten onrechte naar eerdere rapportages had verwezen en dat haar klachten onvoldoende waren erkend. De rechtbank heeft de argumenten van eiseres beoordeeld en geconcludeerd dat de rapportages van de verzekeringsartsen zorgvuldig tot stand zijn gekomen en dat er geen aanleiding was om de medische beoordeling te betwisten. De rechtbank heeft het beroep van eiseres ongegrond verklaard, wat betekent dat de wijziging van haar arbeidsongeschiktheid naar 48,13% in stand blijft. De uitspraak is gedaan in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 19/2146

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 maart 2020 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. R. Kaya),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: C. Schravesande).

Procesverloop

Bij besluit van 21 juni 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder de mate van arbeidsongeschiktheid van eiseres ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) gewijzigd naar 48,13%.
Bij besluit van 20 februari 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 maart 2020.
Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1
Eiseres ontving vanaf 10 februari 2016 een WIA-uitkering gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 48,45%.
1.2
Bij brief van 28 februari 2018 heeft de Stichting Horizon (eigen risicodrager en ex-werkgever van eiseres) een herbeoordeling voor eiseres aangevraagd.
1.3
Na medisch- en arbeidsdeskundig onderzoek heeft verweerder zich in het primaire besluit op het standpunt gesteld dat eiseres per 19 juni 2018 minder arbeidsongeschikt is, te weten: 48,13%. De uitkering van eiseres wijzigt niet. Verweerder heeft dit standpunt gehandhaafd in het bestreden besluit en de bezwaren van zowel eiseres als de Stichting Horizon ongegrond verklaard.
2. Eiseres is het niet eens met het bestreden besluit en voert – samengevat weergegeven – het volgende aan. De verzekeringsarts bezwaar & beroep (b&b) heeft ten onrechte verwezen naar de rapportage van 3 augustus 2016. In eerdere bezwaar- en beroepschriften zijn bij deze rapportage al de nodige kanttekeningen geplaatst. Het is onjuist dat eiseres met psychische klachten opgenomen zou zijn geweest. Ook heeft de verzekeringsarts b&b zich in tegenstelling tot eerdere verzekeringsartsen ten onrechte op het standpunt gesteld dat veel liggen het genezingsproces van eiseres in de weg staat. Omdat de verzekeringsartsen eiseres hebben voorgehouden dat zij actiever moet zijn, heeft zij werk gezocht. Uiteindelijk is echter gebleken dat dit te zwaar voor haar was. In dit verband wijst eiseres naar de verklaring van [A] van 17 april 2019. De pijnklachten van eiseres dwingen haar om zich met regelmaat tot de pijnpoli te wenden om zenuwbehandelingen te ondergaan. Daarnaast heeft de verzekeringsarts zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat het bekken van eiseres recht is. Ook heeft de verzekeringsarts ten onrechte geen beperkingen verbonden aan de oververmoeidheid van eiseres. Ter onderbouwing van haar standpunten heeft eiseres verwezen naar de rapportages van [fysiotherapeute] (Master Manueeltherapeut, Sportfysiotherapeut, Bekkenfysiotherapeut) van
19 mei 2016 en 2 april 2019 en een brief van [reumatoloog] (reumatoloog) van
22 maart 2017 en een overzicht ‘Spirometrie’ van 25 april 2019. Verder heeft eiseres nog verwezen naar het besluit van 16 oktober 2019 waarin haar een gehandicaptenparkeerkaart is toegewezen, brieven van [neuroloog] (neuroloog) van 11 september 2019 en
3 oktober 2019, een brief van [arts 1] (longarts) van 22 augustus 2019 en de laboratoriumuitslag van 12 juli 2019. Ten slotte zijn de geduide functies voor eiseres ongeschikt.
3. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
4. De rechtbank stelt voorop dat verweerder zijn besluiten omtrent de mate van arbeidsongeschiktheid van een betrokkene mag baseren op rapporten van verzekeringsartsen als deze rapporten op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, geen tegenstrijdigheden bevatten en voldoende duidelijk zijn. Dit betekent niet dat deze rapporten en het daarop gebaseerde besluit in beroep niet kunnen worden aangevochten. Het is echter aan eiser om aan te voeren en zo nodig aannemelijk te maken dat de rapporten niet op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, tegenstrijdigheden, niet voldoende duidelijk zijn, dan wel dat de in de rapporten gegeven beoordeling onjuist is.
5.1
Eiseres is op 4 mei 2018 lichamelijk en psychisch onderzocht door [arts 2] , arts. Ook heeft de arts de dossiergegevens bestudeerd. Van het onderzoek heeft de arts een rapport opgemaakt op 19 juni 2018. In dit rapport is onder meer opgenomen dat eiseres energetische klachten ervaart. Ook ervaart eiseres zenuwpijn in het linkerbeen waarvoor zij forse pijnstilling gebruikt en heeft zij knieklachten waarvoor zij rechts een brace draagt en links de knie niet volledig kan strekken. Verder heeft eiseres aangegeven dat er sprake is van artrose van de polsen. De medische informatie in het dossier geeft aan dat sprake is van enige knieartrose beiderzijds met een Bakerse cyste rechts en een extensiebeperking links. De diagnose ziekte van Lyme komt niet duidelijk uit de medische gegevens naar voren. Op basis van deze gegevens komt de arts tot de conclusie dat de gezondheid van eiseres niet evident is verslechterd sinds begin 2017. Eiseres lijkt in een impasse te zijn beland met vermoeidheid en fors medicatiegebruik in verband met haar pijnklachten. De verwachting is dat de functionele mogelijkheden ten aanzien van de mentale en lichamelijke beperkingen op lange termijn wezenlijk zullen toenemen. Aan de hand van zijn bevindingen heeft de arts een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld waarin hij de beperkingen van eiseres heeft vastgelegd.
5.2
Naar aanleiding van het bezwaar van eiseres en Stichting Horizon heeft de verzekeringsarts b&b op 12 februari 2019 een rapport uitgebracht. De verzekeringsarts b&b komt tot de conclusie dat de primaire arts op navolgbare wijze tot een objectieve schatting is gekomen. De verzekeringsarts b&b ziet in de naar voren gebrachte bezwaren dan ook geen aanleiding zijn onderzoek zijn onderzoek of schatting te herzien.
5.3
De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat de rapportages van de verzekeringsartsen op een onzorgvuldige manier tot stand zijn gekomen, tegenstrijdigheden bevatten of onvoldoende begrijpelijk zijn. De medische informatie die eiseres heeft overgelegd biedt naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende grondslag om te twijfelen aan de medische beoordeling van de verzekeringsartsen. De rechtbank zal dit in de volgende overwegingen motiveren.
5.3.1
Voor zover eiseres beroepsgronden heeft gericht tegen de rapportage van de verzekeringsarts b&b van 3 augustus 2016 overweegt de rechtbank dat deze rapportage reeds aan de orde is gekomen in de (hoger-) beroepsprocedure tegen het besluit van
3 oktober 2016. Zowel de rechtbank (bij uitspraak van 23 juni 2017, SGR 16/9101) als de Centrale Raad van Beroep (bij uitspraak van 29 mei 2019, 17/5262 WIA) hebben geen aanleiding gezien om de medische beoordeling die destijds heeft plaatsgevonden onzorgvuldig te achten. Dat eiseres het nog steeds niet eens is met die beoordeling leidt – wat daar ook van zij – in deze procedure niet tot een gegrond beroep. De rechtbank merkt in dit verband nog op dat de verzekeringsarts b&b in de rapportage van 2 februari 2019 slechts in het kader van de voorgeschiedenis heeft verwezen naar de rapportage van
3 augustus 2016. Het is dus niet zo dat de verzekeringsarts b&b in deze procedure geen eigen onderzoek heeft verricht. Voor zover eiseres heeft verwezen naar het verslag van reumatoloog [reumatoloog] van 22 maart 2017 overweegt de rechtbank dat dit verslag ook in de vorige procedure al aan de orde is gekomen. Ook daarmee heeft eiseres naar het oordeel van de rechtbank echter niet onderbouwd dat dit tot het aannemen van meer of verdergaande beperkingen in de FML had moeten leiden.
5.3.2
Eiseres betoogt dat de verzekeringsarts b&b zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het steeds weer gaan liggen niet wordt afgedwongen door geobjectiveerde psychische beperkingen en in psychosociale zin ongezond en ziekmakend is. De rechtbank overweegt in dit verband dat eiseres haar stelling dat zij verdergaande energetische beperkingen heeft, niet met objectieve medische bevindingen heeft onderbouwd. Eiseres heeft een verklaring overgelegd van [A] van 17 april 2019. Daarin staat dat eiseres wel geprobeerd heeft om te werken, maar dit echt niet vol te houden was. De rechtbank is van oordeel dat deze verklaring geen medische verklaring is. Naar het oordeel van de rechtbank is deze verklaring dan ook onvoldoende om het onderzoek door de verzekeringsarts b&b onzorgvuldig te achten. Voor zover eiseres heeft verwezen naar de rapportages van [fysiotherapeute] van 2 april 2019 en 19 mei 2016 (de van Bergen-rapportages) overweegt de rechtbank dat de verzekeringsarts b&b deze heeft betrokken bij zijn rapportages van 2 februari 2019 en 24 januari 2020. De verzekeringsarts b&b heeft er naar het oordeel van de rechtbank terecht op gewezen dat ook uit de van Bergen-rapportages blijkt dat het goed is dat het activiteitenniveau van eiseres zal stijgen. Ook heeft de va b&b toegelicht dat eiseres in tegenstelling tot wat gezond is (pauzeren tussen actieve periodes) een patroon heeft van pauzeren van het liggen. En dat, hoewel een verzekeringsgeneeskundige beoordeling niet moet functioneren als een therapeutisch breekijzer naar meer activiteit, de verzekeringsarts b&b niet mee kan gaan in (zieke) claims, die gezonde grenzen overschrijden nu het patroon van steeds weer liggen niet wordt afgedwongen door geobjectiveerde beperkingen. Verweerder heeft er ter zitting voorts terecht op gewezen dat de van Bergen-rapportages een zelfde beeld schetsen als bij de vorige beoordeling en dat destijds een vergelijkbare mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld bij besluit van 3 oktober 2016 (zie ook rechtsoverweging 5.3.1). De rechtbank ziet dan ook geen grond voor het oordeel dat de medische beoordeling in deze procedure op dit punt onzorgvuldig is.
5.3.3
Voor zover eiseres met het overzicht van 25 april 2019 van het Groene Hart Ziekenhuis de vastgestelde COPD heeft onderbouwd overweegt de rechtbank dat de verzekeringsarts b&b dit gegeven bij zijn onderzoek heeft betrokken. Verder blijkt uit het overzicht naar het oordeel van de rechtbank niet dat meer of verdergaande beperkingen hadden moeten worden vastgesteld.
5.3.4
Op 26 februari 2020 heeft eiseres aanvullende medische stukken overgelegd. Het betreft het besluit van 16 oktober 2019 waarin aan eiseres een gehandicaptenparkeerkaart is toegewezen, brieven van [neuroloog] (neuroloog) van 11 september 2019 en 3 oktober 2019, een brief van [arts 1] (longarts) van 22 augustus 2019 en de laboratoriumuitslag van 12 juli 2019. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat deze informatie van ruim na de datum in geding is (19 juni 2018). Uit deze stukken kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden afgeleid dat de medische beoordeling in deze procedure onzorgvuldig of onjuist is geweest. In dat verband betrekt de rechtbank de toelichting van verweerder ter zitting dat de verzekeringsarts b&b per
april 2019 – vooral op psychisch vlak – een knik in het functioneren van eiseres heeft aangenomen. Dit heeft er uiteindelijk toe geleid dat verweerder eiseres per 1 juli 2019 volledig arbeidsongeschikt heeft geacht. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder in de overgelegde medische stukken aanleiding had moeten zien om eiseres al op 19 juni 2018 volledig arbeidsongeschikt te achten.
5.3.5
Wat betreft het medische gedeelte overweegt de rechtbank ten slotte nog het volgende. Eiseres heeft ter zitting verteld dat zij al jaren heel veel pijn heeft. Zij heeft geprobeerd te werken, maar ze trekt het gewoon niet. Ze kon al moeilijk lopen en vanaf augustus 2019 kan ze dat helemaal niet meer. Ook krijgt eiseres nog steeds één keer in de zoveel weken een zenuwbehandeling tegen de pijn. Hoewel de rechtbank begrijpt dat de klachten die eiseres ervaart een grote impact hebben op haar dagelijkse leven, betekent het hebben van klachten nog niet dat er ook (meer of verdergaande) beperkingen voor arbeid moeten worden aangenomen in de FML die betrekking heeft op de datum in geding. De mate waarin klachten worden ervaren, hoe bepalend ook voor het dagelijks functioneren, is namelijk niet beslissend bij de beantwoording van de vraag welke beperkingen zijn vast te stellen. Uitsluitend medisch objectieve informatie vormt een grondslag voor het aannemen van (meer of verdergaande) beperkingen in het kader van de arbeidsongeschiktheidswetten. Zoals hiervoor is gemotiveerd, is de rechtbank van oordeel dat uit de overgelegde medische informatie niet blijkt dat medisch onderzoek door de verzekeringsarts onzorgvuldig is geweest.
6. De arbeidsdeskundige heeft in zijn rapport van 20 juni 2018 de arbeidsongeschiktheid van eiseres vastgesteld op 48,13%. In dat kader zijn de volgende functies geduid: productiemedewerker textiel geen kleding (excl. Patroontekenen, in- en verkoop, SBC-code 272043), productiemedewerker (samenstellen van producten, SBC-code 111180), en administratie medewerker (document scannen, SBC-code 315133). Als aanvullende functies zijn geduid: machinaal medewerker (excl. Bankwerk, SBC-code 264122) en machinebediende inpak-verpakkingsmachine (SBC-code 271093). De arbeidsdeskundige b&b concludeert in zijn rapport van 20 februari 2019 dat de primaire arbeidsdeskundige de mate van arbeidsongeschiktheid goed heeft vastgesteld. Uitgaande van de juistheid van de FML ziet de rechtbank geen aanleiding om te twijfelen aan geschiktheid van eiseres voor de geduide functies. Eiseres heeft ook niet met objectieve stukken onderbouwd dat zij de werkdruk niet zou aankunnen.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Munsterman, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.P. Brand, griffier. Deze uitspraak is gedaan op 26 maart 2020. Als gevolg van de maatregelen rondom het Coronavirus is deze uitspraak nu niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Dat zal op een later moment alsnog gebeuren. Deze uitspraak wordt zo snel mogelijk gepubliceerd op rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.