In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 maart 2020 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, die werd beschuldigd van het telen van hennepplanten en diefstal van elektriciteit. De verdachte werd ervan verdacht in de periode van 15 juli 2016 tot en met 12 december 2016 in een pand aan de [plaats 1] te 's-Gravenhage ongeveer 600 hennepplanten te hebben geteeld. Daarnaast werd hem verweten dat hij op 13 december 2016 in datzelfde pand aanwezig was met deze hennepplanten. De officier van justitie vorderde bewezenverklaring van de tenlastelegging, terwijl de verdediging vrijspraak bepleitte, stellende dat de verdachte enkel aanwezig was in het pand en niet betrokken bij de teelt.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte op 13 december 2016 in het pand aanwezig was, waar 600 hennepplanten werden aangetroffen. Echter, de rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was om de betrokkenheid van de verdachte bij de teelt vast te stellen, afgezien van zijn aanwezigheid. De rechtbank heeft ook gekeken naar de betrokkenheid van de verdachte bij een andere kwekerij in een pand aan de [plaats 2], maar ook hier was onvoldoende bewijs om een veroordeling te rechtvaardigen. De rechtbank sprak de verdachte vrij van de meeste tenlastegelegde feiten, maar verklaarde bewezen dat hij op 13 december 2016 opzettelijk aanwezig had met 600 hennepplanten.
De rechtbank oordeelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan het aanwezig hebben van hennepplanten, maar dat er geen bewijs was voor medeplegen of medeplichtigheid. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 30 dagen, waarvan een deel voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar. De rechtbank hield rekening met de overschrijding van de redelijke termijn en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.