3.4De beoordeling van de tenlastelegging
Feiten en omstandigheden
Op vrijdag 31 januari 2020 omstreeks 13:20 uur vond er voor het kantoorgebouw van [bedrijfsnaam 1] aan de [adres bedrijfsnaam 1] in Den Haag een demonstratie plaats van ongeveer 25 tot 30 actievoerders. De verdachte maakte deel uit van de groep betogers. Zij heeft een zwarte, op olie gelijkende, vloeistof over de trappen voor het kantoorgebouw van [bedrijfsnaam 1] gegoten. De politie heeft de actievoerders opgeroepen om de demonstratie te beëindigen. Geen van de personen voldeed aan die oproep. Hierna zijn alle actievoerende personen, waaronder de verdachte, aangehouden.
[verbalisant] heeft, nadat alle personen in een politievoertuig waren geplaatst, gezien dat de trap naar de ingang van het gebouw was besmeurd met een donkere en vettige substantie. Dit zou door de beveiliging van [bedrijfsnaam 1] worden schoongemaakt, omdat het erg glad en gevaarlijk was. Men wilde voorkomen dat bezoekers van het gebouw zouden uitglijden en ernstig gewond zouden raken.
[naam 1] heeft namens [bedrijfsnaam 1] aangifte gedaan van vernieling. Hij zag dat de trap was besmeurd met een zwarte substantie. Hij heeft de trap afgezet omdat het niet veilig was om over de treden van de trap te lopen. Hij voelde dat de treden glad waren en dat de trap zwart afgaf wanneer je er doorheen liep.
De verdachte heeft ter zitting verklaard dat zij heeft meegedaan aan een demonstratie van Extinction Rebellion en dat zij daarbij een substantie over de trap van het hoofdgebouw van [bedrijfsnaam 1] heeft gegoten. De substantie bestond uit zonnebloemolie, houtskoolpoeder en maïzena en kon makkelijk worden verwijderd. Zij heeft dit gedaan als symbolische actie en om de demonstratie kracht bij te zetten, omdat [bedrijfsnaam 1] een van de grootste vervuilers is ter wereld.
Het oordeel van de politierechter
Op grond van voornoemde feiten en omstandigheden staat vast dat de verdachte een zwarte olieachtige vloeistof over de trap voor het hoofdgebouw van [bedrijfsnaam 1] heeft gegoten. De vraag die beantwoord moet worden is of deze handeling een vernieling in de zin van artikel 350 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) oplevert.
Artikel 350 lid 1 Sr beschermt het ongestoorde gebruik en genot van een goed door degene aan wie dat goed toebehoort. Ook het onbruikbaar maken van een goed is strafbaar gesteld. Dit is opgenomen met het oog op de mogelijkheid een goed, zonder het te beschadigen, onbruikbaar te maken voor zijn bestemming. Uit de jurisprudentie blijk dat voor het ‘voor zijn bestemming onbruikbaar maken’ niet vereist is dat de materie van het goed zelf is aangetast. Evenmin is vereist dat blijvende schade is toegebracht. Verder geldt dat is vereist dat de verdachte (voorwaardelijk) opzettelijk heeft gehandeld. Hij of zij moet hebben geweten, of bewust de aanmerkelijke kans hebben aanvaard, dat hij of zij het goed in kwestie onbruikbaar maakte en dat het goed aan een ander toebehoorde. Het opzet hoeft niet gericht te zijn op de wederrechtelijkheid, met andere woorden, de verdachte hoeft niet te hebben geweten, of bewust de aanmerkelijke kans hebben aanvaard, dat hij of zij wederrechtelijk handelde.
In onderhavig geval heeft de verdachte een olieachtige vloeistof over de trap van [bedrijfsnaam 1] gegoten waardoor deze trap tijdelijk onbruikbaar was. Uit de verklaringen van aangever en [verbalisant] blijkt dat de trap tijdelijk niet voor zijn bestemming gebruikt kon worden; de trap was afgezet, omdat hij glad was en het gevaarlijk was om daaroverheen te lopen. Dat de trap slechts voor een deel was overgoten maakt dit oordeel niet anders. Dat geldt ook voor het feit dat er een schoonmaakploeg van Extinction Rebellion klaar stond om de trap schoon te maken. Dit laat namelijk onverlet dat (een groot deel van) de trap direct na het gieten van de vloeistof voor zijn bestemming onbruikbaar was. Gelet hierop acht de politierechter het niet noodzakelijk om [naam 2] als getuige te horen. Aan de inhoud van zijn schriftelijke verklaring wordt weliswaar niet getwijfeld, maar het kan niet afdoen aan het oordeel dat de trap tijdelijk onbruikbaar was. Het voorwaardelijk verzoek van de raadsvrouw hiertoe zal dan ook worden afgewezen.
De verdachte heeft tot slot verklaard dat het niet haar bedoeling was om de trap te vernielen, met andere woorden dat zij geen opzet heeft gehad op vernieling van de trap. Door de olieachtige vloeistof over de trap te gieten heeft zij echter naar het oordeel van de politierechter bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat zij de trap onbruikbaar maakte. Dat zij hiertoe gerechtigd was, blijkt nergens uit, hetgeen betekent dat zij ook wederrechtelijk heeft gehandeld.
Gelet op het voorgaande acht de politierechter wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte op 31 januari 2020 een trap van [bedrijfsnaam 1] onbruikbaar heeft gemaakt.