ECLI:NL:RBDHA:2020:2569

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 maart 2020
Publicatiedatum
23 maart 2020
Zaaknummer
C/09/572165 / FA RK 19-2985, C/09/578506 / FA RK 19-5938
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding met nevenvoorzieningen, hoofdverblijf en zorgregeling, verdeling van huwelijksgemeenschap en pensioen

In deze beschikking van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 16 maart 2020, wordt de echtscheiding uitgesproken tussen de man en de vrouw, die in 1998 in Australië zijn gehuwd. De rechtbank behandelt verzoeken van beide partijen met betrekking tot de echtscheiding, de zorgregeling voor hun kinderen, de kinderalimentatie, partneralimentatie en de verdeling van de huwelijksgemeenschap. De man en de vrouw hebben samen twee minderjarige kinderen, [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2], en de rechtbank stelt vast dat de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij de vrouw zal zijn. De zorgregeling wordt vastgesteld op basis van de wensen van de kinderen en de huidige situatie van de ouders. De rechtbank kent een kinderalimentatie toe van € 508,- per maand en een partneralimentatie van € 552,- bruto per maand aan de vrouw. De rechtbank behandelt ook de verdeling van de huwelijksgemeenschap, waarbij de echtelijke woning en een vakantiewoning worden besproken. De rechtbank oordeelt dat de overwaarde van de echtelijke woning gelijkelijk tussen de partijen moet worden verdeeld. De vrouw krijgt de mogelijkheid om de vakantiewoning over te nemen, mits zij kan aantonen dat zij dit financieel kan dragen. De rechtbank concludeert dat de pensioenrechten, indien deze worden uitgekeerd, ook gelijkelijk tussen de partijen moeten worden verdeeld. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Meervoudige Kamer
Rekestnummers: FA RK 19-2985 (echtscheiding) en FA RK 19-5938 (verdeling)
Zaaknummers: C/09/572165 (echtscheiding) en C/09/578506 (verdeling)
Datum beschikking: 16 maart 2020

Echtscheiding met nevenvoorzieningen

Beschikking op het op 16 april 2019 ingekomen verzoek van:

[Y] ,

de man,
wonende te [woonplaats]
advocaat: mr. M.Y.M. Renken te Zoeterwoude.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[X] ,

de vrouw,
wonende te [woonplaats] ,
advocaat: mr. C. Elsinga te Leiden.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
  • het verzoekschrift van de zijde van de man;
  • het F9-formulier van 29 april 2019, met bijlage, van de zijde van de man;
  • het verweerschrift tevens inhoudende zelfstandige verzoeken van 15 juli 2019 van de zijde van de vrouw;
  • het verweerschrift tegen de zelfstandige verzoeken tevens inhoudende aanvullende verzoeken van 9 augustus 2019, van de zijde van de man;
  • het F9-formulier van 20 augustus 2019, met het formulier verdelen en verrekenen als bijlage, van de zijde van de vrouw;
  • het tweetal faxberichten van 9 september 2019, met het formulier verdelen en verrekenen als bijlage, van de zijde van de man;
  • het F9-formulier van 24 december 2019, met het formulier verdelen en verrekenen als bijlage, van de zijde van de man;
  • het aanvullend verzoekschrift van 24 januari 2020 van de zijde van de man;
  • de brief van 31 januari 2020, met bijlagen, van de zijde van de vrouw;
  • de brief van 31 januari 2020, met bijlagen, van de zijde van de man;
  • het faxbericht van 3 februari 2020, met bijlage, van de zijde van de man.
De rechtbank heeft op 3 februari 2020 brieven ontvangen van [voornaam jm] , [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] waarin zij hun mening hebben gegeven. Hiernaast hebben [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] afzonderlijk van elkaar op 13 februari 2020, in het bijzijn van een tolk, met de kinderrechters gesproken.
Op 13 februari 2020 is de zaak ter zitting van de meervoudige kamer van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen:
  • de man bijgestaan door zijn advocaat;
  • de vrouw bijgestaan door haar advocaat en een tolk, mevrouw [naam 1] ;
  • mevrouw [naam 2] namens de Raad voor de Kinderbescherming.
Van de zijde van de vrouw zijn tijdens de zitting pagina’s 8 tot en met 10 van de pleitnotities overgelegd en voorgedragen.

Feiten

- De man en de vrouw zijn gehuwd op [datum huwelijk] 1998 te [plaats huwelijk 2] , Australië.
- Zij zijn de ouders van de volgende kinderen:
- [naam jm] , geboren op [geboortedatum 1] 1999 te [geboorteplaats] , Australië;
- [naam mj 1] , geboren op [geboortedatum 2] 2005 te [geboorteplaats] , Australië;
- [naam mj 2] geboren op [geboortedatum 3] 2007 te [geboorteplaats] , Australië.
- De ouders oefenen het gezamenlijk gezag over [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] uit.
- Blijkens de uittreksels uit het systeem ingevolge de Wet basisregistratie personen heeft de man in ieder geval de Nederlandse nationaliteit en heeft de vrouw in ieder geval de Australische nationaliteit. De kinderen hebben de Nederlandse en de Australische nationaliteit.
- Deze rechtbank heeft op 16 augustus 2019 voorlopige voorzieningen getroffen, voor zover thans van belang inhoudende dat:
- [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] aan de vrouw zullen worden toevertrouwd
na verkoop en levering van de echtelijke woning;
- ten aanzien van de voorlopige verdeling van de zorg- en opvoedingstaken is bepaald:
zolang de echtelijke woning nog niet is verkocht en geleverd:dat [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] om de week onder de verantwoordelijkheid van de man dan wel van de vrouw vallen,
vanaf de datum waarop de man en de vrouw ieder over zelfstandige woonruimte beschikken:dat [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] gedurende de ene week bij de vader zijn en gedurende de andere week bij de moeder, met als wisseldag zondagavond en dat de vakantie- en feestdagen bij helfte tussen de man en de vrouw verdeeld zullen worden;
- de man voorlopig een bijdrage zal verstrekken tot levensonderhoud van de vrouw
met ingang van 8 juli 2019 tot aan de verkoop en levering van de echtelijke woning€ 1.472,- bruto per maand en
na de verkoop en levering van de echtelijke woning€ 1.500,- bruto per maand;
- de man met ingang van 8 juli 2019 voorlopig tot de verzorging en opvoeding van [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] aan de vrouw een bijdrage zal betalen van € 175,- per maand per kind, telkens bij vooruitbetaling te voldoen.

Verzoek en verweer

Het verzoek van de man zoals dat thans luidt strekt tot echtscheiding met nevenvoorzieningen tot:
- vaststelling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken over de kinderen conform het voorstel van de man;
- bepaling wie met welk maandbedrag aan de ander kosten van verzorging en opvoeding dient te betalen, afhankelijk van het hoofd- en inschrijfadres van de kinderen;
- vaststelling van de verdeling van de huwelijksgemeenschap conform
het voorstel van de man, waarbij wordt bepaald dat de man een vergoedingsrecht dan wel vorderingsrecht toekomt ten bedrage van € 13.857,- te vermeerderen met
€ 7.722,- voor het geval dat de man de thans nog openstaande gemeenschappelijke lasten, die bij helfte door partijen gedragen dienen te worden doch feitelijk volledig door de man worden voldaan, voldoet, en te bepalen dat de vrouw de vordering aan de man dient te voldoen onmiddellijk na levering van de echtelijke woning aan de kopers door verrekening van dit aan de man toekomende bedrag met het aandeel van de overwaarde van de echtelijke woning van de vrouw én te bepalen dat deze verrekening via de derdenrekening van de passerende notaris plaatsvindt in opdracht van partijen;
een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
De vrouw voert verweer tegen de door de man verzochte nevenvoorzieningen, welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden besproken.
Tevens heeft de vrouw zelfstandig verzocht om de echtscheiding uit te spreken, met nevenvoorzieningen tot:
- vaststelling van de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij de vrouw;
- vaststelling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken, in die zin dat de kinderen één weekend per veertien dagen alsmede een deel van de vakanties en feestdagen bij de man doorbrengen;
- vaststelling van een door de man te betalen kinderalimentatie van € 1.000,- per maand per kind;
- vaststelling van door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie van
€ 2.500,- bruto per maand;
- vaststelling van de verdeling van de huwelijksgemeenschap naar Australisch recht, conform het voorstel van de vrouw;
- bepaling dat de door partijen in Australië en Nederland opgebouwde pensioenaanspraken moeten worden verdeeld/verrekend;
een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
De man refereert zich ten aanzien van de verzochte echtscheiding en het verzoek over de hoofdverblijfplaats van de kinderen. De man voert verweer tegen de overige zelfstandige verzoeken van de vrouw, welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden besproken.

Beoordeling

Echtscheiding
Rechtsmacht en toepasselijk recht
Nu beide echtgenoten ten tijde van de indiening van het echtscheidingsverzoek hun gewone verblijfplaats in Nederland hebben, komt de Nederlandse rechter met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding rechtsmacht toe. De rechtbank zal op grond van artikel 10:56 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) Nederlands recht op het verzoek tot echtscheiding toepassen.
Ontvankelijkheid/ouderschapsplan
De rechtbank stelt vast dat geen door beide ouders ondertekend ouderschapsplan is overgelegd. Op grond van artikel 815 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) dient een verzoekschrift tot echtscheiding een ouderschapsplan te bevatten ten aanzien van de minderjarige kinderen van beide ouders over wie zij al dan niet gezamenlijk het gezag uitoefenen. Nu het ouderschapsplan in de wet is geformuleerd als een processuele eis bij een verzoek tot echtscheiding waarbij minderjarige kinderen zijn betrokken, heeft de rechtbank de bevoegdheid een echtgenoot in het verzoek tot echtscheiding niet-ontvankelijk te verklaren, tenzij er redenen zijn om aan te nemen dat het ouderschapsplan redelijkerwijs niet kan worden overgelegd (artikel 815 lid 6 Rv).
De rechtbank is van oordeel dat de ouders voldoende hebben gemotiveerd dat het gedurende de procedure niet mogelijk is gebleken een door hen beiden getekend ouderschapsplan over te leggen. Nu het de ouders tot op heden niet lukt om samen afspraken te maken over de zorgregeling en de kinderalimentatie, zal de rechtbank voorbij gaan aan het vereiste van artikel 815 lid 2 Rv.
Nu aan de overige wettelijke formaliteiten is voldaan, zal de rechtbank de man en de vrouw ontvangen in hun verzoeken tot echtscheiding.
Inhoudelijke beoordeling
De door de man gestelde duurzame ontwrichting van het huwelijk is door de vrouw erkend en staat daarmee dus vast. De rechtbank zal de hierop steunende over en weer gedane verzoeken tot echtscheiding als op de wet gegrond toewijzen.
Hoofdverblijfplaats en zorgregeling
Rechtsmacht en toepasselijk recht
Nu de gewone verblijfplaats van de kinderen in Nederland is, is de Nederlandse rechter bevoegd om naar Nederlands recht te beslissen op het verzoek tot vaststelling van de hoofdverblijfplaats en het verzoek tot vaststelling van de zorgregeling.
Inhoudelijke beoordeling
Hoofdverblijfplaats
De ouders zijn het erover eens dat [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] de hoofdverblijfplaats bij de vrouw zullen hebben. De rechtbank zal dit verzoek dan ook toewijzen.
Zorgregeling
De rechtbank heeft in de voorlopige voorzieningenprocedure een voorlopige zorgregeling vastgesteld die – kort gezegd – inhoudt dat [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] de ene week bij de vrouw zijn en de andere week bij de man. Nu het gezin op dit moment nog samen in de echtelijke woning woont, betekent dit feitelijk dat de kinderen de ene week onder de verantwoordelijkheid van de vrouw vallen en de andere week onder de verantwoordelijkheid van de man. Deze zorgregeling zal tot de verkoop en levering van de echtelijke woning op 20 april 2020 zo worden uitgevoerd.
De ouders verschillen van mening over hoe de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken hierna moet worden vormgegeven. De man wil graag een zorgregeling waarbij de kinderen de ene week bij hem zijn en de andere week bij de vrouw. De vrouw stelt een zorgregeling voor waarbij de kinderen (in ieder geval) een weekend per veertien dagen bij de man zijn.
De rechtbank zal, nu het de ouders niet lukt om samen afspraken te maken, een zorgregeling vaststellen. De rechtbank overweegt hierbij als volgt. Binnenkort zullen beide ouders moeten verhuizen naar een andere woning, waardoor de huidige situatie zal veranderen. De omstandigheid dat op dit moment een zorgregeling in de vorm van een co-ouderschap geldt, betekent naar het oordeel van de rechtbank niet dat dit na de verhuizing ook het meest in het belang van de kinderen is. Hoewel de ouders hebben aangegeven dat zij bij voorkeur allebei dicht bij de school van de kinderen en bij elkaar in de buurt willen gaan wonen, is het onvermijdelijk dat [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] tussen hun ouders heen en weer moeten reizen. [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] hebben de kinderrechters verteld dat zij het lastig vinden als zij elke week met al hun (school)spullen moeten verhuizen van het ene naar het andere huis; zij willen liever een regeling waarbij ze een weekend in de twee weken naar hun vader gaan. De rechtbank vindt het, omdat [voornaam minderjarige 1] 14 jaar oud is en [voornaam minderjarige 2] 12 jaar, belangrijk om met hun mening rekening te houden. De rechtbank is wel van oordeel dat een regeling waarbij [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] een weekend in de veertien dagen bij hun vader zijn, in vergelijking met hoe de situatie nu is, te beperkt is. De rechtbank zal daarom een zorgregeling vastleggen waarbij [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] de ene week donderdag uit school tot zondag 20.00 uur bij hun vader zijn en de andere week donderdag uit school tot 20.00 uur. De rechtbank acht deze regeling het meest in het belang van de kinderen, omdat zij dan de door hen gewenste ‘thuisbasis’ hebben bij hun moeder, maar nog wel regelmatig contact hebben met hun vader om ook de band met hem te behouden en verbeteren. Hiernaast zal de rechtbank bepalen dat [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] , in onderling overleg door de ouders te verdelen, de helft van de vakanties en feestdagen bij hun vader zijn.
De rechtbank zal aldus beslissen. Hetgeen meer of anders is verzocht ten aanzien van de zorgregeling wordt afgewezen.
Kinderalimentatie
Rechtsmacht en toepasselijk recht
Nu [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] – de onderhoudsgerechtigden – in Nederland wonen, komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe ten aanzien van het verzoek tot vaststelling van de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding. Op het verzoek zal de rechtbank op grond van artikel 3 van het Protocol van 23 november 2007 inzake het recht dat van toepassing is op onderhoudsverplichtingen, Nederlands recht toepassen.
Inhoudelijke beoordeling
Behoefte
De man en de vrouw verschillen van mening over met welke (inkomens)gegevens de behoefte van [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] moet worden berekend.
De vrouw stelt primair dat moet worden uitgegaan van een netto besteedbaar gezinsinkomen van € 5.000,- per maand, omdat het gezin – naast het inkomen uit arbeid van de man – ook van hun vermogen leefde. Subsidiair is de vrouw van mening dat het netto besteedbaar gezinsinkomen moet worden berekend op basis van het huidige inkomen van de man van
€ 80.000,- bruto per jaar.
De man stelt dat het netto besteedbaar gezinsinkomen moet worden gebaseerd op zijn inkomen van € 54.675,- bruto per jaar dat hij verdiende bij [naam B.V. 1] B.V., waar hij tot 17 april 2019 in loondienst heeft gewerkt.
De rechtbank hanteert bij het bepalen van de behoefte aan kinderalimentatie de uitgangspunten, zoals deze zijn neergelegd in het Rapport alimentatienormen van de Expertgroep Alimentatienormen en de daarbij behorende Tabel eigen aandeel kosten kinderen. Voor het bepalen van die behoefte dient allereerst het netto besteedbaar gezinsinkomen (nbgi) van partijen tijdens hun huwelijk te worden bepaald. Het netto besteedbaar inkomen (NBI) van iedere ouder is de som van het bruto-inkomen, inclusief vakantietoeslag en eventuele andere inkomsten, verminderd met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn, waarbij tevens de relevante heffingskortingen in aanmerking worden genomen. Redelijke (aftrekbare) pensioenlasten en de premies voor een arbeidsongeschiktheidsverzekering worden ook in aanmerking genomen, ongeacht of deze voortvloeien uit een collectief contract of een individuele pensioenregeling. Geen rekening wordt gehouden met de fiscale gevolgen van het hebben van een eigen woning in de zin van de Wet IB 2001 (eigenwoningforfait en aftrek van hypotheekrente) en/of met de voor de financiering van de woning noodzakelijke premies voor verzekeringen en aflossingen. Ook wordt geen rekening gehouden met de fiscale gevolgen van de bijtelling vanwege een auto van de zaak.
De rechtbank ziet geen aanleiding om bij het bepalen van de tabelbehoefte van de kinderen rekening te houden met de omstandigheid dat partijen ook (inkomen uit) vermogen gebruikten om te voorzien in de kosten van het gezin. Gesteld noch gebleken is met welk bedrag het gezin (maandelijks) inteerde op hun vermogen. Bovendien zal worden vastgesteld dat partijen de hoge schoolkosten van de kinderen niet zullen verdisconteren in de tabelbehoefte, maar uit hun vermogen zullen voldoen zoals zij op dit moment ook gewend zijn. Hierdoor wordt op die wijze al rekening gehouden met het feit dat partijen gewoon waren vermogen aan te wenden om te voorzien in een deel van de behoefte van de kinderen. De rechtbank gaat dan ook voorbij aan het primaire standpunt van de vrouw dat het netto besteedbaar gezinsinkomen € 5.000,- per maand bedraagt.
De rechtbank zal het netto besteedbaar gezinsinkomen bepalen op basis van het huidige inkomen van de man. Nu de man al sinds 1 mei 2019 werkzaam is voor [naam B.V. 2] B.V. en niet is gebleken dat de man hier binnenkort niet meer werkzaam zal zijn, is de rechtbank van oordeel dat de kinderen ook dienen te profiteren van het substantieel hogere inkomen dat de man bij zijn huidige werkgever geniet. Hierbij verwijst de rechtbank naar het Rapport alimentatienormen waarin is opgenomen dat een stijging van het inkomen van een ouder, voor zover dit inkomen door die stijging hoger wordt dan het (gezins)inkomen tijdens het huwelijk, in beginsel wel invloed hoort uit te oefenen op de vaststelling van de behoefte. Indien het gezinsverband zou hebben voortgeduurd, zou die verhoging immers ook een positieve invloed hebben uitgeoefend op het bedrag dat aan de kinderen zou zijn uitgegeven.
NBI man tijdens uiteengaan
De rechtbank neemt bij de berekening van het NBI van de man het salaris van € 80.000,- bruto per jaar – zoals blijkt uit de arbeidsovereenkomst en werkgeversverklaring – als uitgangspunt, nu gebleken is dat tegenover de maandelijkse bijdrage van € 251,84 die de man ontvangt voor ziektekostenverzekering (‘health ins.’) ook daadwerkelijk kosten worden gemaakt.
De rechtbank houdt verder rekening met:
  • de pensioenpremie;
  • de premie WIA.
Daarnaast houdt de rechtbank rekening met de volgende fiscale heffingskortingen:
  • de algemene heffingskorting;
  • de arbeidskorting.
Aan de hand van voormelde uitgangspunten becijfert de rechtbank het NBI van de man op een bedrag van € 3.836,- per maand. De rechtbank verwijst hierbij naar de aan de beschikking gehechte berekening 1.
Huurinkomsten
De rechtbank zal bij het netto besteedbaar gezinsinkomen geen rekening houden met inkomsten uit verhuur van het vakantiehuis in [plaats vakantiewoning] . Partijen exploiteren het vakantiehuis pas sinds februari 2019 en de netto inkomsten komen – in ieder geval sinds de beschikking in de voorlopige voorzieningenprocedure van 16 augustus 2019 – enkel aan de vrouw toe.
Gelet op het voorgaande bedraagt het netto besteedbaar gezinsinkomen – op basis van het inkomen van de man – dus € 3.836,- per maand. Dit gegeven, gevoegd bij het toepasselijk aantal kinderbijslagpunten (2), levert een tabelbedrag op van € 814,- per maand. De rechtbank heeft hierbij, zoals beide partijen in hun eigen berekeningen ook hebben gedaan, de tabel voor een gezin met twee kinderen gebruikt, nu [voornaam jm] jong-meerderjarig is (en voornemens is om na zijn tussenjaar in Australië op zichzelf te gaan wonen).
Geïndexeerd naar 2020 bedraagt de behoefte van [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] samen € 834,- per maand.
Behoefte-verhogende kosten?
De man en de vrouw zijn het erover eens dat de schoolkosten van de kinderen – ongeveer
€ 7.000,- per kind per jaar – in dit geval niet als behoefte-verhogende kosten moeten worden aangemerkt, nu deze kosten door hen ieder voor de helft uit vermogen zullen worden betaald.
Draagkracht ouders
Vervolgens dient te worden beoordeeld in welke verhouding de ouders dienen bij te dragen in de kosten van [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] . Het eigen aandeel in de kosten van de kinderen moet tussen de ouders worden verdeeld naar rato van hun beider draagkracht. Het bedrag aan draagkracht wordt vastgesteld aan de hand van de formule: 70% x [NBI – (0,3 NBI +
€ 975,-)]. Voor de lagere inkomens (beneden een NBI van € 1.660,-) zijn vaste bedragen per categorie van toepassing.
Draagkracht man
De rechtbank is niet gebleken dat de positie van de man bij zijn huidige werkgever op korte termijn onzeker is, zodat de rechtbank voorbij zal gaan aan het standpunt van de man – dat bovendien door de vrouw is betwist – dat bij de berekening van de draagkracht uitgegaan moet worden van het inkomen dat hij voorheen ontving van € 54.675,- bruto per jaar. De rechtbank zal bij de berekening van het NBI van de man uit gaan van zijn huidige inkomen zoals dit blijk uit de salarisstrook van januari 2020, te weten € 6.666,66 bruto per maand. De rechtbank zal – zoals hiervoor ook aangegeven – de maandelijkse bijdrage van
€ 251,84 voor de ziektekostenverzekering niet als inkomenscomponent meenemen. De rechtbank zal verder geen rekening houden met een structurele eindejaarsuitkering, nu de rechtbank van oordeel is dat de man voldoende heeft onderbouwd dat de ongeveer € 1.600,- netto die hij in december 2019 heeft ontvangen een eenmalige (kerst)bonus was waarop hij (dus) niet standaard aanspraak kan maken.
Aan de hand van voormelde uitgangspunten – rekening houdend met de pensioenpremie, de premie WIA en de fiscale heffingskortingen – becijfert de rechtbank het huidige NBI van de man op een bedrag van € 3.902,- per maand. De rechtbank verwijst hierbij naar de aan de beschikking gehechte berekening 2.
Woonlasten
Tussen partijen is in geschil hoe omgegaan moet worden met de (eventuele) toekomstige woonlasten. Beide partijen hebben aangegeven dat zij, nadat de echtelijke woning op 20 april 2020 wordt verkocht en geleverd, ieder met hun deel van de overwaarde een nieuwe woning willen kopen. Het is echter nog niet duidelijk of de man een woning zal kopen met of zonder (aanvullende) hypothecaire geldlening, waardoor hij lagere of geen woonlasten zal hebben, óf dat de man in de tussentijd wellicht nog een periode in een huurwoning zal (moeten) gaan wonen. De rechtbank ziet gelet op deze onduidelijkheid daarom geen aanleiding om voor de kinderalimentatie af te wijken van de forfaitaire woonlast (van 0,3 x NBI) waarmee in de draagkrachtformule rekening wordt gehouden.
Hiernaast verzoekt de man om met de volgende kostenposten rekening te houden.
Reiskosten
De rechtbank zal geen rekening houden met de reiskosten van € 1.500,- per jaar (voor openbaar vervoer). De rechtbank gaat ervanuit dat deze kosten – in plaats van de ziektekosten, die wel door de werkgever van de man worden vergoed – zijn verdisconteerd in de bijstandsnorm.
Verzekering
De rechtbank is van oordeel dat de man de noodzaak van deze kostenpost voldoende heeft toegelicht. Nu de vrouw bovendien geen inhoudelijk verweer heeft gevoerd, zal de rechtbank rekening houden met het bedrag van € 55,- per maand voor de verzekering tegen eventuele na-claims die de man als architect nog heeft aangehouden in Australië.
Advocaatkosten en aflossen schulden
De rechtbank zal geen rekening houden met de gestelde advocaatkosten van € 114,- per maand en de gestelde aflossingen op schulden van € 250,- per maand. Blijkens het door de man als productie 14 overgelegde overzicht is het totaal van de openstaande rekeningen (die zien op kosten van de huishouding) € 4.628,- en volgens productie 35 bedragen zijn openstaande advocaatkosten € 8.012,66. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de man onvoldoende onderbouwd dat hij deze openstaande rekeningen niet uit zijn vrije ruimte dan wel uit zijn (binnen afzienbare tijd vrijkomende) vermogen kan voldoen. De rechtbank verwacht dat de man deze schulden binnen afzienbare tijd heeft afgelost. Bovendien is de rechtbank van oordeel dat de advocaatkosten en de schulden geen voorrang op de onderhoudsverplichting jegens de kinderen dienen te krijgen.
Gelet op het voorgaande bedraagt de draagkracht van de man volgens de formule
70% x [3.902 – (0,3 x 3.902 + € 975 + 55)] = € 1.191,- per maand.
Draagkracht vrouw
De rechtbank zal voor de kinderalimentatie de draagkracht van de vrouw vaststellen op
€ 50,- per maand. De rechtbank ziet – gelet op het arbeidsverleden van de vrouw – geen aanleiding om haar in het kader van de kinderalimentatie een verdiencapaciteit en dus een hogere draagkracht toe te kennen.
Verdeling kosten
De gezamenlijke draagkracht van partijen bedraagt in totaal € 1.241,- per maand.
De verdeling van de kosten over beide ouders wordt dan berekend volgens de formule:
ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte, oftewel:
het eigen aandeel van de man bedraagt: 1.191 / 1.241 x 834 = € 800,-
het eigen aandeel van de vrouw bedraagt: 50 / 1.241 x 834 =
€ 34,-
samen € 834,-
Derhalve komt van de totale behoefte van [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] een gedeelte van € 800,- per maand voor rekening van de man en een gedeelte van € 34,- per maand voor rekening van de vrouw.
Zorgkorting
De man maakt aanspraak op toepassing van een zogenoemde zorgkorting op de door hem verschuldigde kinderalimentatie. Tussen partijen is in geschil of rekening gehouden moet worden met 25% of 35% van de behoefte. De rechtbank acht het redelijk om een percentage van 35% toe te passen. Bij de door de rechtbank vastgestelde zorgregeling heeft de man immers gemiddeld meer dan twee dagen per week de zorg voor de kinderen.
De behoefte van de kinderen is € 834,- per maand, zodat de zorgkorting een bedrag van afgerond € 292,- per maand bedraagt.
De eerder berekende bijdrage wordt verminderd met dit bedrag, zodat de man een kinderalimentatie aan de vrouw moet betalen van € 508,- per maand.
Conclusie
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank bepalen dat de man met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] van in totaal € 508,- per maand aan de vrouw zal voldoen. Hetgeen meer of anders is verzocht in het kader van de kinderalimentatie zal de rechtbank afwijzen.
Aanhechten berekeningen
De door de rechtbank gemaakte berekeningen (1 en 2) zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
Partneralimentatie
Rechtsmacht en toepasselijk recht
Nu de vrouw – de onderhoudsgerechtigde – in Nederland woont, komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe ten aanzien van het alimentatieverzoek. Op het verzoek tot partneralimentatie zal de rechtbank op grond van artikel 3 van het Protocol van 23 november 2007 inzake het recht dat van toepassing is op onderhoudsverplichtingen, Nederlands recht toepassen.
Inhoudelijke beoordeling
Behoefte vrouw
De rechtbank stelt voorop dat zij – hoewel de man bezwaar maakt tegen toepassing van de Hofnorm – van oordeel is dat het in dit geval redelijk is de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw wel te berekenen op basis van de Hofnorm. De rechtbank acht de op basis van de behoeftelijst (productie 14) gestelde behoefte van € 5.000,- netto per maand immers niet realistisch in vergelijking met het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van het huwelijk. De rechtbank ziet in de omstandigheid dat partijen gewoon waren vermogen aan te wenden om te voorzien in een deel van de behoefte van de kinderen én de omstandigheid dat na de verdeling wellicht sprake is van geen of lage woonlasten bovendien geen aanleiding om van de Hofnorm af te wijken. Immers is enkel komen vast te staan dat de hoge schoolkosten van de kinderen uit vermogen werden (en worden) betaald, wat voor de bepaling van de behoefte van de vrouw niet relevant is. Hiernaast is nog niet duidelijk wat de woonlasten van de vrouw zullen zijn nadat de echtelijke woning op 20 april 2020 wordt verkocht en geleverd. De vrouw heeft op dit moment nog geen zicht op een koop- of huurwoning. De rechtbank acht het dan ook niet redelijk om vooruitlopend op de mogelijke situatie dat de vrouw in de nabije toekomst geen of lage(re) woonlasten zal hebben een correctie op de Hofnorm toe te passen. Dit geldt te meer nu partijen ook ten tijde van het huwelijk hypotheeklasten hadden die uit het netto besteedbaar gezinsinkomen werden voldaan.
De rechtbank gaat bij de berekening van de behoefte uit van het netto besteedbaar gezinsinkomen van € 3.084,- per maand. Dit gezinsinkomen is berekend op basis van het inkomen van de man van € 54.675,- bruto per jaar dat de man verdiende ten tijde van het feitelijk uit elkaar gaan van partijen. De met dit gezinsinkomen corresponderende kosten van de kinderen van € 626,- moeten hierop in mindering worden gebracht. Gelet hierop berekent de rechtbank de behoefte van de vrouw op (3.084 – 626 x 60% =) € 1.475,- netto per maand. Dit komt overeen met een bruto bedrag van € 2.267,- per maand. De rechtbank verwijst hierbij naar de aan de beschikking gehechte berekening 3a.
Behoeftigheid vrouw
Tussen partijen is in geschil of de vrouw in staat is inkomen te verwerven om zo (deels) in haar eigen levensonderhoud te kunnen voorzien.
De rechtbank vindt het redelijk om ervan uit te gaan dat de vrouw een verdiencapaciteit heeft en kan benutten. Hoewel de vrouw op dit moment geen inkomen uit arbeid heeft en gedurende het overgrote deel van het huwelijk ook geen relevante werkervaring meer heeft opgedaan, is de rechtbank van oordeel dat van de vrouw wel verwacht kan worden dat zij zich inspant inkomen te verwerven om in haar eigen levensonderhoud te gaan voorzien. De vrouw is immers, met haar universitaire studie in Australië, goed opgeleid en is op dit moment nog relatief jong (43 jaar). Bovendien ziet de rechtbank de zorg voor de kinderen niet als belemmerende factor voor de vrouw om (in ieder geval parttime) te gaan werken, nu [voornaam jm] , [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] respectievelijk 20, 14 en 12 jaar oud zijn. Hiernaast is gebleken dat de vrouw bezig is met het leren van de Nederlandse taal, wat haar kansen op de Nederlandse arbeidsmarkt verder zal vergroten.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank een (fictieve) verdiencapaciteit vaststellen. De rechtbank zal hierbij aan de zijde van de vrouw geen rekening houden met inkomsten uit verhuur, nu het nog onduidelijk is wat er in het kader van de verdeling met de vakantiewoning in [plaats vakantiewoning] zal gebeuren. De rechtbank gaat er wel vanuit dat de vrouw op korte termijn in staat is om een inkomen van afgerond € 1.100,- bruto per maand te verwerven, uitgaand van het minimumloon en een werkweek van 24 uur.
Dit betekent dat de rechtbank als uitgangspunt neemt dat de vrouw nog behoefte heeft aan een bijdrage in haar levensonderhoud van € 1.167,- per maand (2.267 – 1.100).
De rechtbank zal hierna beoordelen in hoeverre de man draagkracht heeft om een bijdrage aan de vrouw te voldoen.
Draagkracht man
De rechtbank gaat bij de berekening van de draagkracht van de man voor de partneralimentatie uit van hetzelfde inkomen als zij hiervoor heeft gebruikt bij de berekening van de draagkracht voor de kinderalimentatie. Dit gaat om een bruto inkomen van € 6.666,66 per maand. De rechtbank berekent het huidige NBI van de man – rekening houdend met de pensioenpremie, de premie WIA en de fiscale heffingskortingen – op een bedrag van € 3.902,- per maand.
De rechtbank merkt ten aanzien van de maandelijkse lasten het volgende op:
Premie ziektekosten
Nu de man van zijn werkgever een maandelijkse bijdrage van € 251,84 voor de ziektekostenverzekering ontvangt, zal de rechtbank in haar berekening geen rekening houden met de premie ziektekosten.
Verplichte eigen risico
De rechtbank zal geen rekening houden met het verplichte eigen risico, nu niet is gebleken dat de man dit (volledig) verbruikt.
Woonlasten
De rechtbank houdt, gelet op de onduidelijkheid ten aanzien van de toekomstige woonlasten, rekening met een fictieve woonlast van € 1.171,- aan kale huur. Dit komt overeen met de forfaitaire woonlast van 0,3 x NBI waarmee in de draagkrachtformule voor de kinderalimentatie rekening wordt gehouden.
Reiskosten
De rechtbank zal, zoals hiervoor overwogen, geen rekening houden met de reiskosten van
€ 1.500,- per jaar (voor openbaar vervoer).
Verzekering
De rechtbank zal – onder verwijzing naar hetgeen hiervoor is overwogen – rekening houden met het bedrag van € 55,- per maand voor de verzekering tegen eventuele na-claims die de man als architect nog heeft aangehouden in Australië.
Advocaatkosten
De rechtbank overweegt dat volgens het Rapport alimentatienormen advocaatkosten gemaakt in het kader van een familierechtelijke procedure niet als een noodzakelijke last wordt beschouwt die voorrang heeft boven een onderhoudsverplichting. Indien partneralimentatie wordt vastgesteld kan daarover onder bijzondere omstandigheden anders worden geoordeeld. Indien er aantoonbaar advocaatkosten zijn gemaakt en er geen liquide middelen zijn of binnen afzienbare termijn te verwachten zijn, dan beveelt de Expertgroep aan om rekening te houden met een maandlast van maximaal € 114,- gedurende ten hoogste een jaar. De rechtbank is in dit geval van oordeel dat de man onvoldoende heeft onderbouwd dat hij de openstaande advocaatkosten van € 8.012,66 thans niet kan voldoen dan wel binnen afzienbare tijd uit zijn in het kader van de verdeling vrijkomende vermogen kan voldoen. De rechtbank zal dan ook geen rekening houden met de opgevoerde advocaatkosten.
Schulden
De rechtbank gaat ervanuit dat de gestelde schulden van € 4.628,- (die zien op de kosten van de huishouding) met aanwezig vermogen of in de nabije toekomst aanwezig vermogen kunnen worden afgelost. De rechtbank zal de gestelde aflossing van € 250,- per maand daarom buiten beschouwing laten.
Kosten Kinderen
De rechtbank heeft in de berekening rekening gehouden met het eigen aandeel van de man in de kosten van de kinderen (inclusief zorgkorting) van € 800,- per maand.
Voor de man geldt de bijstandsnorm voor een alleenstaande van € 1.052,- en een draagkrachtpercentage van 60%.
Gezien het voorgaande en gelet op de fiscale gevolgen is de rechtbank van oordeel dat een bedrag aan partneralimentatie voor de vrouw van € 552,- bruto per maand redelijk en billijk en in overeenstemming met de wettelijke maatstaven is. De rechtbank verwijst hierbij naar de aan de beschikking gehechte berekening 3b.
Limitering
De rechtbank zal het verzoek van de man om de door de man te betalen partneralimentatie te limiteren tot maximaal twee jaar afwijzen. De rechtbank overweegt daartoe dat het limiteren van partneralimentatie een ingrijpende beslissing is, nu dit voor de vrouw praktisch een einde maakt aan het recht op een bijdrage in haar levensonderhoud na ruim 21 jaar huwelijk. Vanwege de ingrijpende gevolgen van limitering worden hoge eisen gesteld aan de door de alimentatieplichtige te stellen, en zo nodig te bewijzen, omstandigheden die limitering zouden rechtvaardigen. De rechtbank ziet in hetgeen de man heeft gesteld geen aanleiding om de partneralimentatie te limiteren tot maximaal twee jaar. De rechtbank heeft bovendien in het voorgaande het standpunt van de man, dat van de vrouw verwacht mag worden dat ze werk vindt om in haar eigen levensonderhoud te voorzien, betrokken bij de beoordeling van de verdiencapaciteit en behoeftigheid van de vrouw.
Conclusie
De rechtbank zal bepalen dat de man met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand een bedrag aan partneralimentatie van € 552,- bruto per maand aan de vrouw dient te voldoen. Het meer of anders verzochte zal de rechtbank afwijzen.
Aanhechten berekeningen
De door de rechtbank gemaakte berekeningen (3a en 3b) zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
Verdeling
Rechtsmacht en toepasselijk recht verdeling
Nu de Nederlandse rechter op grond van de Brussel II-bis Verordening rechtsmacht heeft met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding, heeft hij tevens rechtsmacht ten aanzien van het verzochte met betrekking tot het huwelijksvermogensstelsel van partijen (artikel 5, eerste lid, Verordening huwelijksvermogensstelsels).
De rechtbank gaat bij bepaling van het toepasselijk recht uit van het volgende. Nu de echtgenoten op [datum huwelijk] 1998 met elkaar zijn gehuwd, is het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 van toepassing op het huwelijksvermogensstelsel. Ten tijde van de huwelijkssluiting had de vrouw de Australische nationaliteit en had de man de Nederlandse nationaliteit. De echtgenoten woonden ten tijde van het huwelijk in Australië en zijn na de huwelijkssluiting in Australië blijven wonen. Nu de rechtbank niet is gebleken dat de echtgenoten vóór het huwelijk een geldige rechtskeuze hebben uitgebracht, wordt het huwelijksvermogen op grond van artikel 4 lid 1 van het Verdrag beheerst door het recht van de Staat waar zij hun eerste gewone verblijfplaats na het huwelijk vestigden. Dit was in Australië. Dit betekent dat Australisch recht van toepassing is op het huwelijksvermogen. Nadien heeft zich geen situatie voorgedaan zoals genoemd in artikel 7 van het Verdrag.
De rechtbank begrijpt uit Part VIII van de Australische Family Law Act 1975 en de uitleg van het Hof Amsterdam in de uitspraak van 4 december 2018 (ECLI:NL:GHAMS:2018:4451) dat volgens het Australisch recht de volgende vier stappen moeten worden gevolgd om te komen tot verdeling van het huwelijksvermogen:
inventarisatie van het vermogen;
bepalen wie wat heeft ingebracht in het huwelijk;
bepalen wie welk percentage van het vermogen toegedeeld krijgt;
billijkheidstoets (‘just and equitable’).
Hierbij dient al het vermogen dat op de peildatum aanwezig is te worden aangemerkt als huwelijksvermogen, tenzij wordt gesteld en aangetoond dat dit anders is.
De man en de vrouw verschillen niet van mening over deze uitleg van het Australisch recht.
Inhoudelijke beoordeling
De peildatum
Tussen de man en de vrouw is niet in geschil dat de peildatum voor het vaststellen van de omvang van hun vermogen 16 april 2019 is, zijnde de datum van indiening van het verzoek tot echtscheiding.
De inventarisatie van het vermogen
De man en de vrouw zijn het erover eens dat hun vermogen (‘property pool’) de volgende bestanddelen omvat:
de echtelijke woning aan de [adres echtelijke woning] ( [postcode 1] ) te [woonplaats] ;
de vakantiewoning aan de [adres vakantiewoning] ( [postcode 2] te [plaats vakantiewoning] ;
hypothecaire geldlening(en) bij de Rabobank ( [hypotheeknr. 1] en [hypotheeknr. 2] );
inboedel [woonplaats] ;
inboedel [plaats vakantiewoning] ;
de auto;
bank- en spaarrekeningen.
Wie heeft wat ingebracht?
Tussen partijen is niet in geschil dat zij op het moment dat zij trouwden, in 1998, allebei geen noemenswaardig vermogen hadden. Partijen verschillen van mening over hoe om te gaan met hetgeen tijdens het huwelijk is ingebracht aan schenkingen en of hierdoor vergoedingsrechten (op de gemeenschap) zijn ontstaan.
De vrouw stelt – kort weergegeven – dat zij gedurende het huwelijk diverse schenkingen van familieleden heeft ontvangen van in totaal $ 300.000,- (Australische Dollars). Deze schenkingen zijn aan de vrouw gedaan, niet aan partijen gezamenlijk. In het kader van de verdeling komt dit bedrag dus aan de vrouw toe voordat tot verdeling wordt overgegaan, aldus de vrouw.
De man stelt dat hij ook tal van schenkingen heeft ontvangen tijdens de huwelijkse jaren, van tenminste afgerond € 76.000,-. Volgens de man vormt al het vermogen dat van de kant van de man de gemeenschap in is gevloeid een vordering van de man op de gemeenschap.
De rechtbank is van oordeel dat beide partijen – gelet op de gemotiveerde betwistingen over en weer – onvoldoende hebben aangetoond dat zij schenkingen en/of (voorschotten op) erfenissen onder uitsluitingsclausule hebben verkregen. De vrouw heeft als productie 8 onder andere e-mails tussen haarzelf en haar vader overgelegd en een op 29 januari 2020 door haar vader ondertekende verklaring (‘statutory declaration’) waarin is aangegeven:

This is to verify that I [vader van X] gave my daughter [X] (1) gift sum of 50.000 AUS Dollars for her personal use to buy a car. This was a personal gift and only for her, not others. (2) A further gift of 170.000 AUS Dollars as a one-off inheritance sum. (…) I must state and clarify; All monies gifted to [voornaam X] were for her only, and only her, not others.’ Hoewel in deze verklaring wordt gesteld dat de geschonken bedragen alleen voor de vrouw zijn bedoeld, is de rechtbank van oordeel dat deze enkele verklaring, die bovendien pas op 29 januari 2020, dus lopende deze echtscheidingsprocedure, op schrift is gesteld, onvoldoende onderbouwing is om te kunnen concluderen dat een bedrag van in totaal $ 220.000,- volgens de in Australië geldende regels destijds, dus ten tijde van de schenkingen, onder uitsluiting aan de vrouw is geschonken. Voor het overige – een bedrag van $ 80.000,- dat de vrouw stelt te hebben ontvangen van een oom en haar oma – is geen enkel stuk ter onderbouwing overgelegd. De rechtbank kan voor dat bedrag in het geheel niet vaststellen of er sprake is geweest van een schenking en zo ja, of dit onder uitsluitingsclausule enkel aan de vrouw is geschonken.
De man heeft ter onderbouwing van zijn standpunt als productie 38 zelf opgestelde lijstjes met onderliggende bankafschriften overgelegd. De rechtbank kan hieruit niet afleiden dat sprake is geweest van schenkingen onder uitsluiting aan de man. Voorts geldt voor zowel de door de vrouw gestelde schenkingen van $ 300.000,- als de door de man gestelde schenkingen van € 76.000,- dat niet is gebleken dat – zou er al sprake zijn van schenkingen onder uitsluiting – een dergelijke situatie naar Australisch recht tot gevolg kan, en in dit geval moet, hebben dat een vergoedingsrecht ter hoogte van deze bedragen ontstaat.
Verdeling en billijkheidstoets
De rechtbank begrijpt uit de toelichting van partijen dat bij het verdelen van het gemeenschappelijk vermogen (‘property pool’) naar Australisch recht een billijkheidstoets wordt toegepast, wat tot gevolg kan hebben dat het redelijk (‘just and equitable’) is dat het vermogen niet bij helfte wordt verdeeld. De rechtbank ziet in hetgeen beide partijen naar voren hebben gebracht geen aanleiding om hun gemeenschappelijke vermogen op een andere wijze dan bij helfte te verdelen. Partijen hebben samen de keuze gemaakt dat de man de kostwinner zou zijn en dat de vrouw het grootste deel van de zorg voor de kinderen en de huishouding op zich zou nemen. Hiernaast is de rechtbank gebleken dat, hoewel de man dientengevolge het grootste deel van het inkomen heeft ingebracht, de vrouw (ook) vermogen heeft ingebracht, maar de man ook een aandeel heeft gehad in de zorg voor de kinderen. Beide partijen hebben zich dus, met financiële en niet financiële inbreng, gedurende het huwelijk ingespannen waardoor het gezamenlijk vermogen is vergaard. Naar het oordeel van de rechtbank is het dan ook redelijk om dit vermogen bij helfte te delen. De rechtbank ziet in de omstandigheid dat de vrouw thans geen inkomen uit arbeid heeft ook geen aanleiding om een andere verdeling dan bij helfte vast te stellen, nu de vrouw (naar Nederlands recht) partneralimentatie zal ontvangen.
De rechtbank zal hierna de onder a tot en met g genoemde bestanddelen bespreken.
De echtelijke woning
De echtelijke woning aan de [adres echtelijke woning] in [woonplaats] zal blijkens de koopovereenkomst op 20 april 2020 worden verkocht en geleverd aan een derde tegen een koopsom van
€ 1.000.000,-. Tussen partijen is niet in geschil dat zij, na aflossing van de hypothecaire geldlening bij de Rabobank, de overwaarde bij helfte zullen delen. De rechtbank merkt hierbij op dat zij er vanuit gaat dat het leningdeel met nummer [hypotheeknr. 1] in ieder geval is gekoppeld aan de echtelijke woning en dat dit deel van de hypothecaire geldlening door partijen zal worden afgelost. De rechtbank zal in het dictum van de beschikking opnemen dat de man en de vrouw ieder voor de helft zijn gerechtigd tot de overwaarde van de echtelijke woning.
Vakantiewoning in Meppen
Partijen hebben een vakantiewoning in [plaats vakantiewoning] , die blijkens de akte van levering op 20 april 2018 voor € 81.000,- is gekocht. De rechtbank kan uit de overgelegde stukken en hetgeen tijdens de zitting is besproken niet duidelijk opmaken of het leningdeel met nummer [hypotheeknr. 2] – zoals de man stelt – is afgesloten voor de aankoop van de vakantiewoning met de echtelijke woning in [woonplaats] als onderpand of – zoals de vrouw stelt – is aangegaan voor een (extra) verbouwing van de echtelijke woning. Gelet op de startdatum van de looptijd van de lening, 15 december 2017, en het oorspronkelijke bedrag van € 76.175,- acht de rechtbank het aannemelijk dat deze hypothecaire geldlening is aangegaan voor de aankoop van de vakantiewoning. De rechtbank zal dit daarom als uitgangspunt nemen.
De vrouw wenst dat de vakantiewoning aan haar wordt toegedeeld. De man kan hiermee instemmen, maar wel tegen een actuele taxatiewaarde en met ‘overneming’ van de aan de vakantiewoning toe te rekenen hypotheeklening.
De rechtbank zal, nu partijen het hier in beginsel over eens zijn, bepalen dat de vakantiewoning aan de vrouw wordt toegedeeld als de vrouw er toe in staat is om het aandeel van de man in de vakantiewoning over te nemen. De rechtbank is van oordeel dat de vakantiewoning hiertoe eerst moet worden getaxeerd. Partijen dienen gezamenlijk een opdracht te verstrekken aan een door hen uitgekozen makelaar. De man zal drie makelaars voorstellen aan de vrouw, waaruit de vrouw één makelaar zal kiezen. De rechtbank acht het redelijk dat partijen de kosten voor deze taxatie samen, ieder voor de helft, dragen. De vrouw krijgt vervolgens tot drie maanden na de datum van deze beschikking de tijd om na te gaan of zij de woning kan financieren tegen de taxatiewaarde. Indien de vrouw het aandeel van de man kan overnemen tegen de taxatiewaarde, dan wordt de vakantiewoning aan de vrouw toegedeeld. De vrouw dient er dan zorg voor te dragen dat de man wordt ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor het leningdeel van de hypothecaire geldlening bij de Rabobank met nummer [hypotheeknr. 2] . Vervolgens zijn partijen ieder voor de helft gerechtigd tot de overwaarde.
De rechtbank zal ook nu al bepalen dat, mocht de vrouw niet binnen de gestelde termijn kunnen aantonen dat zij de vakantiewoning kan overnemen, deze alsnog moet worden verkocht aan een derde. In dat geval dienen partijen binnen twee weken na voornoemde termijn van drie maanden een opdracht tot verkoop te verstrekken aan de door hen gekozen makelaar. De rechtbank gaat ervanuit dat beide partijen hun medewerking zullen verlenen aan de voor verkoop nodige handelingen en dat zij het advies van de makelaar hierbij zullen volgen. Bij verkoop en levering van de woning aan een derde moet het leningdeel van de hypothecaire geldlening bij de Rabobank met nummer [hypotheeknr. 2] worden afgelost. Partijen zullen hiervoor de verkoopopbrengst moeten aanwenden. Hierna zijn partijen ieder voor de helft gerechtigd tot de resterende overwaarde.
Mocht het leningdeel van de hypothecaire geldlening bij de Rabobank met nummer [hypotheeknr. 2] worden afgelost bij de verkoop van de echtelijke woning, geldt het bovenstaande onverkort, met dien verstande dat de vrouw dan bij overname van de woning aan de man een bedrag is verschuldigd van de helft van de taxatiewaarde en dat bij verkoop aan een derde aan beiden de helft van de verkoopopbrengst minus de verkoopkosten toekomt.
Inboedel
De rechtbank begrijpt uit de standpunten van partijen dat zij de inboedel van de echtelijke woning en de inboedel van de vakantiewoning in [plaats vakantiewoning] in onderling overleg bij helfte zullen verdelen.
Auto
De rechtbank is uit de overgelegde stukken en hetgeen tijdens de zitting is besproken gebleken dat de vrouw de auto heeft gekocht met geld dat de vrouw (bij uitsluiting) van haar vader geschonken heeft gekregen. Nu de man niet heeft betwist dat de auto door de vrouw met eigen middelen is gekocht, zal de rechtbank de auto aan de vrouw toedelen zonder verdere verrekening van de waarde.
Bank- en spaarrekeningen
De rechtbank zal bepalen dat partijen de saldi van de bank- en spaarrekeningen in Australië en in Nederland per peildatum, 16 april 2019, bij helfte met elkaar moeten delen. Hierna dienen partijen de gezamenlijke rekeningen, voor zover dit nog niet is gebeurd, op te heffen of de tenaamstelling te wijzigen. De bank- en spaarrekeningen ten name van de man zullen aan de man worden toegedeeld en de bank- en spaarrekeningen ten name van de vrouw zullen aan de vrouw worden toegedeeld. De rechtbank zal hierbij bepalen dat partijen over en weer bankafschriften moeten uitwisselen waaruit de saldi van al hun bank- en spaarrekeningen per de peildatum blijkt.
De rechtbank gaat ervanuit dat partijen de Jongerenrekeningen bij de Rabobank van [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] buiten de verdeling zullen laten, nu dit geld aan de kinderen toekomt.
De rechtbank zal aldus beslissen.
Vordering van de man
De man stelt – kort weergegeven – dat hem een vergoedingsrecht dan wel vorderingsrecht toekomt ten bedrage van € 13.857,- , omdat door hem kosten zijn gedragen die gezamenlijk met de vrouw gedragen hadden moeten worden of volledig ten laste van de vrouw hadden moeten komen. Dit bedrag moet volgens de man eventueel worden vermeerderd met
€ 7.722,- indien de man de thans nog openstaande gemeenschappelijke lasten die bij helfte door partijen gedragen moeten worden volledig voldoet. De man wil dat de vrouw deze vordering aan de man voldoet onmiddellijk na de levering van de echtelijke woning door verrekening met het aan de vrouw toekomende deel van de overwaarde.
De vrouw heeft tijdens de zitting de vordering gemotiveerd betwist.
De rechtbank is van oordeel dat de man, gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw, zijn vordering onvoldoende heeft onderbouwd. Naar het oordeel van de rechtbank is uit de door de man overgelegde productie 37 – door hem zelf opgestelde overzichten met onderliggende bankafschriften – niet te herleiden wie van partijen welke bedragen heeft betaald, wie van hen vervolgens welke bedragen daadwerkelijk had moeten betalen en of de man eventueel een vordering op de vrouw heeft. De rechtbank kan niet vaststellen of, en in welke mate, de man te veel (of te weinig) zou hebben bijgedragen aan de gemeenschappelijke lasten. De rechtbank zal dit verzoek van de man afwijzen.
Pensioen
Rechtsmacht en toepasselijk recht
Nu de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft met betrekking tot het echtscheidingsverzoek, heeft hij tevens rechtsmacht met betrekking tot het verzoek ten aanzien van de pensioenverevening.
De rechtbank overweegt dat artikel 10:51 BW bepaalt dat de vraag of een echtgenoot bij scheiding recht heeft op een deel van de door de ander opgebouwde pensioenaanspraken, wordt beheerst door het recht dat van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van de echtgenoten, behoudens artikel 1 lid 7 van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (WVPS). Dit laatste betekent dat de WVPS van toepassing is, als het gaat om de verevening van pensioenrechten opgebouwd krachtens een pensioenregeling als bedoeld in artikel 1 leden 4 tot en met 6 WVPS. De WVPS – en dus het Nederlandse recht – is derhalve van toepassing op pensioenrechten opgebouwd op grond van een Nederlandse pensioenregeling, ongeacht het recht dat van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van de echtgenoten.
De rechtbank begrijpt uit de toelichting van partijen dat er in ieder geval in Australië pensioenaanspraken zijn opgebouwd. Nu dit gaat om een buitenlandse pensioenregeling, is dit niet te kwalificeren als een pensioenregeling zoals bedoeld in artikel 1 leden 4 tot en met 6 WVPS. Dit betekent dat het Australische recht van toepassing is op de verdeling van de in Australië opgebouwde pensioenaanspraken van de echtgenoten.
De rechtbank merkt verder op dat, indien er in Nederland pensioenaanspraken zijn opgebouwd op grond van een Nederlandse pensioenregeling, de WVPS wel van toepassing is op die eventueel in Nederland opgebouwde pensioenaanspraken.
Inhoudelijke beoordeling
Partijen hebben tijdens de zitting aangegeven dat het tijdens het huwelijk opgebouwde pensioen, op het moment dat dit wordt uitbetaald, conform het Australisch recht bij helfte tussen hen verdeeld dan wel verevend zal worden. De rechtbank zal aldus beslissen.

Beslissing

De rechtbank:
*
spreekt de echtscheiding uit tussen de man en de vrouw, gehuwd op [datum huwelijk] 1998 te [plaats huwelijk 1] , Australië;
*
bepaalt dat de minderjarigen:
  • [naam mj 1] , geboren op [geboortedatum 2] 2005 te [geboorteplaats] , Australië;
  • [naam 2] geboren op [geboortedatum 3] 2007 te [geboorteplaats] , Australië;
de hoofdverblijfplaats zullen hebben bij de vrouw;
*
bepaalt dat [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] bij de man zullen zijn:
  • de ene week van donderdag uit school tot zondag 20.00 uur, na het avondeten;
  • de andere week donderdag uit school tot 20.00 uur, waarbij de kinderen bij de man avondeten;
  • de helft van de vakanties en feestdagen, in onderling overleg te verdelen;
*
bepaalt dat de man, met ingang van de dag dat de beschikking van echtscheiding is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, aan de vrouw een kinderalimentatie ten behoeve van [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] van € 508,- per maand zal betalen, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
*
bepaalt dat de man, met ingang van de dag dat de beschikking van echtscheiding is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, aan de vrouw een partneralimentatie van € 552,- bruto per maand zal betalen, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
*
bepaalt ten aanzien van de verdeling van de huwelijksgemeenschap:
1. de man en de vrouw zijn ieder voor de helft gerechtigd tot de overwaarde van de echtelijke woning aan de [adres echtelijke woning] ( [postcode 1] ) te [woonplaats] ;
2. de vakantiewoning aan de [adres vakantiewoning] ( [postcode 2] te [plaats vakantiewoning] wordt tegen de taxatiewaarde – die tot stand zal komen op de wijze in het lichaam van deze beschikking beschreven – toegedeeld aan de vrouw onder de voorwaarde dat zij binnen 3 maanden na heden aantoont dat zij in staat is de (financiering ten behoeve van de) volledige eigendom van de vakantiewoning te verkrijgen en de man te doen ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor het leningdeel van de hypothecaire geldlening bij de Rabobank met nummer [hypotheeknr. 2] , waarna de vrouw de helft van de overwaarde – te weten de taxatiewaarde minus de hypothecaire geldlening – aan de man moet voldoen;
indien niet binnen de genoemde termijn aan voornoemde voorwaarde kan worden voldaan, dient de vakantiewoning te worden verkocht en geleverd aan een derde waarbij het leningdeel van de hypothecaire geldlening bij de Rabobank met nummer [hypotheeknr. 2] moet worden afgelost, waarna partijen vervolgens ieder voor de helft gerechtigd zijn tot de resterende overwaarde (te weten de verkoopopbrengst minus de hypothecaire geldlening en minus de kosten);
indien het leningdeel van de hypothecaire geldlening bij de Rabobank met nummer [hypotheeknr. 2] wordt afgelost bij de verkoop van de echtelijke woning, geldt het bovenstaande onverkort, met dien verstande dat de vrouw dan bij overname van de vakantiewoning aan de man een bedrag is verschuldigd van de helft van de taxatiewaarde en dat bij verkoop aan een derde aan beiden de helft van de verkoopopbrengst minus de verkoopkosten toekomt.
3. de inboedel van de echtelijke woning aan de [adres echtelijke woning] ( [postcode 1] ) te [woonplaats] en de inboedel van het vakantiehuis aan de [adres vakantiewoning] ( [postcode 2] ) te [plaats vakantiewoning] zullen de man en de vrouw in onderling overleg bij helfte verdelen;
4. de bij partijen bekende auto wordt – zonder verdere verrekening van de waarde – toegedeeld aan de vrouw;
5. de saldi van de bank- en spaarrekeningen in Australië en in Nederland dienen partijen per peildatum – 16 april 2019 – bij helfte met elkaar te delen, waarna partijen de gezamenlijke rekeningen moeten opheffen of de tenaamstelling moeten wijzigen, de bank- en spaarrekeningen ten name van de man aan de man worden toegedeeld en de bank- en spaarrekeningen ten name van de vrouw aan de vrouw worden toegedeeld;
hierbij geldt dat partijen over en weer bankafschriften moeten uitwisselen waaruit de saldi van al hun bank- en spaarrekeningen per peildatum blijkt;
*
bepaalt dat – conform de afspraak tussen partijen – het tijdens het huwelijk opgebouwde pensioen, op het moment dat dit wordt uitbetaald, conform het Australisch recht bij helfte tussen partijen zal worden verdeeld dan wel verevend;
*
verklaart deze beschikking tot zover – met uitzondering van het uitspreken van de echtscheiding – uitvoerbaar bij voorraad;
*
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.C. Sluymer, C.J-A. Seinen en T.M. Coppes, rechters, tevens kinderrechters, bijgestaan door mr. M. Verkerk als griffier, en uitgesproken ter openbare zitting van 16 maart 2020.