In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 maart 2020 uitspraak gedaan in een asielzaak waarbij de eiser, vertegenwoordigd door mr. A. Hadfy-Kovacs, in beroep ging tegen een besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De Staatssecretaris had de aanvraag van de eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen, omdat Duitsland verantwoordelijk werd geacht voor de behandeling van de aanvraag op basis van de Dublinverordening. De eiser betwistte dit besluit en voerde aan dat Duitsland niet langer als veilig kon worden beschouwd vanwege ernstige tekortkomingen in de asielprocedure en opvangvoorzieningen. Hij verwees naar verschillende rapporten en nieuwsberichten die deze tekortkomingen zouden onderbouwen.
De rechtbank overwoog dat de Staatssecretaris op basis van artikel 30 van de Vreemdelingenwet 2000 het besluit had genomen en dat het aan de eiser was om aannemelijk te maken dat Duitsland niet voldeed aan de internationale verplichtingen. De rechtbank concludeerde dat de eiser niet voldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat er sprake was van ernstige structurele tekortkomingen in Duitsland die het interstatelijk vertrouwensbeginsel zouden ondermijnen. De rechtbank oordeelde dat Duitsland zijn internationale verplichtingen zou naleven en dat de Staatssecretaris terecht had besloten de aanvraag niet in behandeling te nemen.
De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn op de hoogte gesteld van de mogelijkheid tot hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na bekendmaking.