ECLI:NL:RBDHA:2020:2547

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 maart 2020
Publicatiedatum
23 maart 2020
Zaaknummer
09/808764-17
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verduistering door bewindvoerder van een kwetsbaar slachtoffer

Op 23 maart 2020 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak tegen een verdachte die als bewindvoerder van een kwetsbaar slachtoffer, [slachtoffer], gedurende de periode van 1 september 2014 tot en met 1 oktober 2016 een bedrag van € 8.079,07 heeft verduisterd. De verdachte had in zijn hoedanigheid als bewindvoerder toegang tot de bankrekeningen van [slachtoffer] en heeft opzettelijk geldbedragen overgemaakt naar zijn eigen rekeningen zonder toestemming van [slachtoffer]. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte niet in staat was om een sluitende administratie te overleggen en dat hij niet kon aantonen dat de overboekingen rechtmatig waren. De officier van justitie heeft gevorderd tot bewezenverklaring van de tenlastelegging, terwijl de verdediging vrijspraak heeft bepleit wegens het ontbreken van het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening. De rechtbank heeft de verdachte schuldig bevonden aan verduistering en hem een voorwaardelijke taakstraf van 60 uren opgelegd, met een proeftijd van twee jaren. Daarnaast is de verdachte veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 8.997,07 aan [slachtoffer], vermeerderd met wettelijke rente. De rechtbank heeft ook vastgesteld dat de redelijke termijn van de procedure is overschreden, wat in de strafoplegging is meegewogen.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 09/808764-17
Datum uitspraak: 23 maart 2020
Tegenspraak
(Promisvonnis)
De rechtbank Den Haag heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte] ,
[geboortedatum] 1956 te [geboorteplaats] ,
[adres] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek is gehouden ter terechtzitting van 27 januari 2020 (pro forma) en 9 maart 2020 (inhoudelijke behandeling).
De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie mr. C.M. Offers en van hetgeen door de verdachte en zijn raadsman mr. F.A. Broersma naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

Aan de verdachte is -
na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting van 27 januari 2020- ten laste gelegd dat:
hij in of omstreeks de periode van 1 september 2014 tot en met 1
oktober2016 te Leiderdorp en/of te Den Haag, althans in Nederland opzettelijk 8.079,07 euro, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer] in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte,
en dat verdachte in zijn hoedanigheid van bewindvoerder, in elk geval anders dan door misdrijf onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend.

3.Bewijsoverwegingen

3.1
Inleiding
De verdachte wordt – kort gezegd samengevat – verweten dat hij in de periode van 1 september 2014 tot en met 1 oktober 2016 in zijn functie als bewindvoerder van [slachtoffer]
een geldbedrag van € 8.079,07 heeft verduisterd.
3.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde.
De rechtbank zal hierna, voor zover relevant, ingaan op de nadere standpunten van de officier van justitie.
3.3
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft ten aanzien van het tenlastegelegde vrijspraak bepleit wegens het ontbreken van het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening.
De rechtbank zal hierna, voor zover relevant, ingaan op de nadere standpunten van de verdediging.
3.4
De beoordeling van de tenlastelegging [1]
Bewijsmiddelen
Op 22 december 2016 heeft [naam (huidige bewindvoerder)] ) in haar hoedanigheid van bewindvoerder van [slachtoffer] ) aangifte gedaan tegen de verdachte. [naam (huidige bewindvoerder)] verklaarde dat de verdachte van 1 september 2014 tot en met 1 september 2016 bewindvoerder was van [slachtoffer] [2] en dat [naam (huidige bewindvoerder)] door [slachtoffer] werd benaderd, omdat [slachtoffer] van bewindvoerder wilde wisselen en ervan overtuigd was dat onterecht geld van haar bankrekeningen was afgeschreven. [3] Op 1 september 2016 is [naam (huidige bewindvoerder)] als opvolgend bewindvoerder benoemd. [4] Hierop heeft [naam (huidige bewindvoerder)] in de bankgegevens van [slachtoffer] gezocht onder de naam van de verdachte. [5] Op de bankafschriften van de ING-bankrekening van [slachtoffer] zag [naam (huidige bewindvoerder)] dat de verdachte in de periode van 9 juli 2014 tot en met 31 augustus 2016 een bedrag van € 10.798,05 had afgeschreven. [naam (huidige bewindvoerder)] verklaarde dat [slachtoffer] geen toestemming had gegeven voor deze afschrijvingen en dat het geld niet is teruggestort op haar rekening. Zij kwam tot de conclusie dat de verdachte het geldbedrag verduisterd had en deed aangifte. [6] Dit bedrag is inclusief de wettelijk vastgestelde vergoeding voor bewindvoerders. De vergoeding die bewindvoerders voor hun werkzaamheden krijgen is wettelijk vastgelegd in artikel 3 lid 2 sub b van de Regeling beloning curatoren, bewindvoerders en mentoren en zou bij problematische schulden neerkomen op een bedrag van € 144,02 per maand inclusief BTW.
[slachtoffer] heeft bij de politie verklaard dat zij door de verdachte is bestolen. De verdachte betaalde haar rekeningen en [slachtoffer] kon met haar pasje haar weekgeld van de bank af halen. Contant geld heeft zij niet gekregen. Zij heeft ook verklaard niet op de hoogte te zijn geweest van betalingen aan onder meer haar zoon en een vriend van haar zoon. [7]
Naar aanleiding van deze verdenking is een strafrechtelijk financieel onderzoek ingesteld en een “Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel” (hierna: ontnemingsrapport) opgemaakt. Uit het ontnemingsrapport blijkt dat het onderzoek betrekking heeft op de periode van 1 juli 2014 tot en met 30 september 2016. Uit het onderzoek komt naar voren dat van de betaalrekening [rekeningnummer 1] op naam van [slachtoffer] in de periode van juli 2014 tot en met 19 september 2016 een bedrag van € 11.139,05 is overgeschreven naar de betaalrekening van de verdachte. [8] Uit het onderzoek naar de betaalrekening [rekeningnummer 2] op naam van [slachtoffer] komt naar voren dat een bedrag van
€ 2.029,50 is overgeschreven naar onder andere de betaalrekeningen van de verdachte, het bedrijf van de verdachte te weten [bedrijfsnaam ] , [zoon van slachtoffer] ) en [vriend van zoon] ). In totaal gaat het om een bedrag van € 13.167,55 dat ten onrechte van de bankrekeningen van [slachtoffer] zou zijn overgemaakt. [9]
Uit het onderzoek is verder gebleken dat aan de Telegraaf en de gemeente Den Haag betalingen zijn gedaan waarvan nadien is gebleken dat deze kosten (in totaal € 341,-) terecht zijn betaald van de bankrekening van [slachtoffer] aan de Telegraaf respectievelijk de gemeente Den Haag. De officier van justitie heeft ter terechtzitting naar voren gebracht dat deze kosten in het ontnemingsrapport onterecht in mindering zijn gebracht op het bedrag dat de verdachte rechtmatig zou hebben afgeschreven van de bankrekening van [slachtoffer] , omdat de verdachte deze kosten helemaal niet heeft betaald. Daarmee komt het bedrag dat de verdachte ten onrechte heeft overgemaakt vooralsnog uit op een bedrag van € 13.508,55 (€ 13.167,55 + € 341,-). [10]
Bij de vaststelling van dit bedrag is verder nog geen rekening gehouden met de wettelijke vergoeding voor de bewindvoering en de leefgelden die de verdachte aan [slachtoffer] heeft betaald uit zijn eigen middelen, de middelen van zijn onderneming of van derden die onder bewind van de verdachte stonden. De wettelijke vergoeding voor de bewindvoering komt neer op een bedrag van € 3.456,48 (24 maanden x € 144,02). De leefgelden betaald door anderen dan [slachtoffer] zijn voor de periode van de bewindvoering vastgesteld op een bedrag van € 1.055,-. [11] De kosten die aldus nog in mindering moeten worden gebracht komen neer op een totaal van € 4.511,48 (€ 3.456,48 + € 1.055,-).
Op grond van vorenstaande berekening kan geconcludeerd worden dat de verdachte ten onrechte een bedrag van € 8.997,07 (€ 13.508,55 - € 4.511,48) van de rekeningen van [slachtoffer] heeft overgemaakt.
De officier van justitie heeft ter terechtzitting tevens naar voren gebracht dat de volgende betalingen buiten de ten laste gelegde periode hebben plaatsgevonden:
25 augustus 2014
€ 178,50
1 augustus 2014
€ 144,50
28 juli 2014
€ 145,00
9 juli 2014
€ 50,00
19 september 2016
€ 400,00
Totaal
€ 918,00
Daarom moet ook het totaalbedrag van € 918,00 nog in mindering gebracht worden op het voornoemde, zodat het bedrag dat de verdachte in zijn hoedanigheid van bewindvoerder in de periode van 1 september 2014 tot en met 1 oktober 2016 zou hebben verduisterd kan worden vastgesteld op een bedrag van € 8.079,07.
Ter terechtzitting heeft de verdachte de overschrijvingen niet betwist en verklaard dat een aantal onterecht is gedaan, maar dat hij niet meer precies weet welke overschrijvingen dit zijn. [12] Voorts verklaarde de verdachte dat hij onder druk van [slachtoffer] een aantal contante betalingen heeft gedaan en dat deze bedragen vervolgens via de bankafschrijvingen zijn verrekend. Ten aanzien van de wettelijke vergoeding voor bewindvoerders verklaarde de verdachte dat hij niet wist dat de vergoeding voor bewindvoerders wettelijk was vastgelegd en dat hij het tarief van de vorige bewindvoerder heeft overgenomen.
Oordeel van de rechtbank
Op grond van het voorgaande staat naar het oordeel van de rechtbank vast dat de verdachte als bewindvoerder van [slachtoffer] in de periode van 1 september 2014 tot en met 1 oktober 2016 een bedrag van in totaal € 8.079,07 van de bankrekening van [slachtoffer] heeft gehaald. Hoewel de overboeking van € 400,- op 19 september 2016 nog binnen de tenlastegelegde periode valt en het verduisterde bedrag dus feitelijk hoger is, zal de rechtbank toch de tenlastegelegde € 8.079,07 bewezen verklaren, omdat het meerdere niet ten laste is gelegd. Bij de politie en ter terechtzitting heeft de verdachte geen juiste en sluitende administratie kunnen verstrekken met betrekking tot de gemaakte kosten en de contante betalingen die verrekend zouden zijn. Alles bij elkaar genomen acht de rechtbank het niet aannemelijk geworden dat de verdachte de betalingen van de bankrekeningen van [slachtoffer] heeft gedaan om contante betalingen te verrekenen.
Voor verduistering is vereist dat de verdachte het geld anders dan door misdrijf onder zich
heeft, met andere woorden dat hij het op rechtmatige wijze in handen heeft gekregen. De rechtbank stelt vast dat de verdachte als bewindvoerder van [slachtoffer] op rechtmatige wijze de beschikking had over de gelden op de bankrekeningen van [slachtoffer] .
Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat uit de uiterlijke gedragingen van de verdachte kan worden afgeleid dat hij in ieder geval voorwaardelijk opzet heeft gehad op het zich wederrechtelijk toe-eigenen van de geldbedragen. De verdachte kan immers van veel bedragen niet aangeven waarvoor de uitgaven zijn gedaan, hij heeft naar eigen zeggen onjuiste omschrijvingen bij de overboekingen vermeld en diverse staten van inkomsten en uitgaven aangeleverd die niet met elkaar overeen komen. De verdachte had voorts moeten weten dat de vergoeding voor bewindvoerders wettelijk is vastgelegd. Door deze gedragingen, en meer in het algemeen door het niet bijhouden van een deugdelijke administratie van de financiën van [slachtoffer] , heeft de verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat hij zich schuldig zou maken aan verduistering van geldbedragen in zijn hoedanigheid als bewindvoerder.
Nu de verdachte dit geld anders dan door misdrijf, immers als bewindvoerder, onder zich had levert dit verduistering op.
3.5
De bewezenverklaring
De rechtbank verklaart bewezen dat de verdachte:
in de periode van 1 september 2014 tot en met 1
oktober2016 te Leiderdorp en
teDen Haag, opzettelijk 8.079,07 euro toebehorende aan [slachtoffer] , in zijn hoedanigheid van bewindvoerder,
onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend.
Voor zover in de tenlastelegging type- en taalfouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.

4.De strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde is volgens de wet strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.

5.De strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is eveneens strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die zijn strafbaarheid uitsluiten.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte wordt veroordeeld tot een geheel voorwaardelijke taakstraf van 60 uren, subsidiair 30 dagen hechtenis, met een proeftijd van twee jaren.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft net als de officier van justitie een geheel voorwaardelijke taakstraf bepleit. Daarbij heeft de raadsman betoogd dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) is overschreden en dat deze overschrijding moet worden verdisconteerd in de strafoplegging. Een geheel voorwaardelijke taakstraf van 30 uren zou volgens de raadsman redelijk zijn.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Na te melden straf is in overeenstemming met de ernst van het gepleegde feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. De rechtbank neemt hierbij in het bijzonder het volgende in aanmerking.
De ernst van het feit
De verdachte heeft zich in zijn hoedanigheid van bewindvoerder over een periode van twee jaar schuldig gemaakt aan verduistering van geldbedragen. Hij was bewindvoerder van een kwetsbaar slachtoffer en had in die hoedanigheid een bijzondere vertrouwenspositie en verantwoordelijkheid ten opzichte van het slachtoffer. Als bewindvoerder moest hij er voor zorgen dat het geld van het slachtoffer goed beheerd zou worden. Door haar geld te verduisteren heeft hij het vertrouwen van het slachtoffer ernstig beschaamd en zijn haar schulden verder opgelopen. Uiteindelijk is de bewindvoering stopgezet, omdat het slachtoffer zelf aan de bel heeft getrokken en de rechtbank een opvolgend bewindvoerder heeft benoemd. De rechtbank neemt het de verdachte kwalijk dat de verduistering lang heeft voortgeduurd en dat de verdachte het geld voor persoonlijke doeleinden heeft gebruikt.
De persoon van de verdachte
De rechtbank heeft acht geslagen op het strafblad van verdachte van 30 december 2019, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder voor een strafbaar feit is veroordeeld.
De op te leggen straf
Bij de bepaling van de zwaarte van de straf zoekt de rechtbank aansluiting bij de LOVS-oriëntatiepunten met betrekking tot fraude. Deze oriëntatiepunten hanteren voor een benadelingsbedrag tot een bedrag van € 10.000,- een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 1 week tot 2 maanden dan wel een taakstraf. Gelet op de leeftijd en gezondheid van de verdachte acht de rechtbank een gevangenisstraf niet passend en zal zij de verdachte een taakstraf opleggen.
Tot slot komt de rechtbank toe aan het verweer dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM, is overschreden. Het is vaste jurisprudentie van de Hoge Raad dat de redelijke termijn in strafzaken aanvangt op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht, waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het Openbaar Ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. De feiten zijn in de periode van 1 september 2014 tot 1 oktober 2016 gepleegd, de verdachte is op 18 april 2017 voor het eerst verhoord en de redelijke termijn waarbinnen de strafzaak moet worden behandeld is aldus inmiddels met bijna een jaar overschreden.
Alles afwegende acht de rechtbank, overeenkomstig de eis van de officier van justitie, een geheel voorwaardelijke taakstraf voor de duur van 60 uren passend en geboden. Deze voorwaardelijke straf dient als stok achter de deur om te voorkomen dat de verdachte zich wederom schuldig maakt aan het plegen van strafbare feiten.

7.De vordering van de benadeelde partij

Het [slachtoffer] heeft zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering tot schadevergoeding ingediend ten bedrage van € 8.079,07, te vermeerderen met de wettelijke rente en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Dit bedrag bestaat uit materiële schade.
Ter terechtzitting van 9 maart 2020 heeft de officier van justitie gevorderd dat het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat en vastgesteld op € 8.997,07. Naar aanleiding van dit standpunt heeft de benadeelde partij haar vordering vermeerderd met € 918,00, zodat de totale vordering nu € 8.997,07 bedraagt.
7.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering tot een bedrag van € 8.997,07, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
7.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich verzet tegen de verhoging van de vordering van de benadeelde partij en zich ten aanzien van de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
7.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank zal de vordering in zijn geheel toewijzen, nu is komen vast te staan dat de benadeelde partij rechtstreekse schade heeft geleden als gevolg van het bewezenverklaarde feit. Dat een bedrag van € 518,- (€ 918,- - € 400,-) voor de tenlastegelegde periode is verduisterd maakt het oordeel niet anders, omdat de rechtbank voldoende rechtstreeks verband ziet tussen de tenlastelegging en de toe-eigening van dit bedrag. Het gevraagde bedrag is voorts redelijk en voldoende onderbouwd. De vordering zal worden toegewezen tot een bedrag van € 8.997,07, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 1 oktober 2016 tot aan de dag der algehele voldoening.
Nu de vordering geheel wordt toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten de rechtbank tot op heden begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.

8.De schadevergoedingsmaatregel

Omdat de verdachte voor het bewezenverklaarde strafbare feit zal worden veroordeeld en hij jegens benadeelde partij [slachtoffer] naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door dit feit is toegebracht, zal de rechtbank aan de verdachte de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat ten behoeve van [slachtoffer] van een bedrag van
€ 8.997,07, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 1 oktober 2016 tot aan de dag dat de hele vordering is betaald. De rechtbank bepaalt daarbij dat indien aan voormelde verplichting niet wordt voldaan gijzeling voor de duur van 80 dagen zal worden toegepast.

9.De toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f, 57, 321 en 323 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezen verklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak rechtens gelden.

10.De beslissing

De rechtbank:
verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, zoals hierboven onder 3.5 bewezen is verklaard en dat het bewezenverklaarde uitmaakt:
verduistering gepleegd door hem die het goed als bewindvoerder onder zich heeft, meermalen gepleegd;
verklaart het bewezenverklaarde en de verdachte daarvoor strafbaar;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
veroordeelt de verdachte tot:
een
taakstrafvoor de duur van
60 (zestig) uren;
beveelt, voor het geval dat de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de tijd van
30 (dertig) dagen;
bepaalt dat die straf niet zal worden tenuitvoergelegd onder de algemene voorwaarde dat de veroordeelde zich voor het einde van de hierbij op
2 (twee) jarenvastgestelde
proeftijdniet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij toe en veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan [slachtoffer] een bedrag van € 8.997,07, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 1 oktober 2016 tot aan de dag dat de hele vordering is betaald;
veroordeelt de verdachte tevens in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
legt aan de verdachte op de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag
van € 8.997,07, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 1 oktober 2016 tot aan de dag dat de hele vordering is betaald, ten behoeve van [slachtoffer] ;
bepaalt dat in geval noch volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt – onder handhaving van voormelde verplichting – gijzeling zal worden toegepast voor de duur van 80 dagen;
bepaalt dat gehele of gedeeltelijke voldoening van de betalingsverplichting aan de benadeelde partij de betalingsverplichting aan de Staat in zoverre doet vervallen, alsmede dat gehele of gedeeltelijke voldoening van de betalingsverplichting aan de Staat de betalingsverplichting aan de benadeelde partij in zoverre doet vervallen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. N.F.H. van Eijk, voorzitter,
mr. J. Montijn, rechter,
mr. M.S. Neervoort, rechter,
in tegenwoordigheid van mrs. E. Özsoy en M. Walenkamp, griffiers,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 23 maart 2020.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt - tenzij anders vermeld - bedoeld een ambtsedig proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door (een) daartoe bevoegde opsporingsambtena(a)r(en). Waar wordt verwezen naar dossierpagina’s, betreft dit de pagina’s van het proces-verbaal met het nummer PL1500-2016354194, van de politie Eenheid Den Haag, district Leiden-Bollenstreek, basisteam Leiden-Noord, met bijlagen (doorgenummerd blz. 1 t/m 518).
2.Proces-verbaal van aangifte van [naam (huidige bewindvoerder)] , p. 10.
3.Proces-verbaal van verhoor aangeefster [naam (huidige bewindvoerder)] , inclusief bijlagen, p. 20-21.
4.Een geschrift, te weten een beschikking van de kantonrechter van de rechtbank Den Haag van 26 augustus 2016.
5.Proces-verbaal van verhoor aangeefster [naam (huidige bewindvoerder)] , inclusief bijlagen, p. 21.
6.Proces-verbaal van aangifte van [naam (huidige bewindvoerder)] , p. 10-11 en de bijlage met bankafschriften p. 15-18.
7.Proces-verbaal van verhoor [slachtoffer] , p. 498-501.
8.Rapport berekening wederrechtelijk voordeel, p. 443.
9.Rapport berekening wederrechtelijk voordeel, p. 444.
10.Rapport berekening wederrechtelijk voordeel, p. 444.
11.Rapport berekening wederrechtelijk voordeel, p. 444.
12.Verklaring van de verdachte ter terechtzitting van 9 maart 2020.