Overwegingen
1. Eiseres heeft samen met haar partner een zoon. Tot 2 juli 2010 stond eiseres met haar gezin ingeschreven op het adres [laan] [huisnummer] te [plaats] (de woning). Tot en met 23 augustus 2016 kon de woning aangemerkt worden als eigen woning in de zin van artikel 3.111 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB)
2. Eiseres is als medewerker van het Ministerie van Buitenlandse Zaken uitgezonden geweest naar het buitenland. Haar partner en zoon zijn meeverhuisd. In het jaar 2016 was eiseres uitgezonden naar Moskou.
3. In 2016 is de zoon terugverhuisd naar Nederland, alwaar hij vanaf 24 augustus 2016 volgens de Basisregistratie personen (Brp) weer staat ingeschreven op het adres van de woning.
4. In haar aangifte IB/PVV over het jaar 2016 heeft eiseres de woning aangemerkt als eigen woning in de zin van artikel 3.111 van de Wet IB. Verder heeft eiseres het eigenwoningforfait aangegeven en de hypotheekrente in aftrek gebracht. Verweerder is afgeweken van de aangifte, omdat naar zijn mening de woning vanaf 24 augustus 2016 aan een derde ter beschikking is gesteld en de hypotheekrenteaftrek vanaf die datum dan niet meer aftrekbaar is.
5. In geschil is of de woning ook vanaf 24 augustus 2016 nog kwalificeert als eigen woning zodat recht bestaat op de aftrek van hypotheekrente.
6. Artikel 3.111, zesde lid, van de Wet IB luidt als volgt:
“Een woning die de belastingplichtige gedurende tenminste een jaar als eigen woning als bedoeld in het eerste lid ter beschikking heeft gestaan en sindsdien tijdelijk als hoofdverblijf niet anders dan tijdelijk ter beschikking staat, kan op verzoek mede worden aangemerkt als eigen woning indien gedurende die periode:
a. de woning niet aan derden ter beschikking wordt gesteld en
b. de belastingplichtige tezamen met zijn partner niet met betrekking tot een andere woning belastbare inkomsten uit eigen woning geniet.”
7. Eiseres heeft primair gesteld dat zij als uitgezonden ambtenaar op grond van artikel 2.2, tweede lid, van de Wet IB bij fictie binnenlands belastingplichtig is gebleven en dat de woning reeds daarom de eigen woning is gebleven. Ter onderbouwing wijst eiseres op een door het Ministerie van Buitenlandse Zaken opgesteld document, waarin staat dat uitgezonden ambtenaren en hun gezinsleden fictief binnenlands belastingplichtig blijven. De toepassing van artikel 2.2, tweede lid, van de Wet IB laat naar het oordeel van de rechtbank echter onverlet dat moet worden voldaan aan de voorwaarden van artikel 3.111, eerste lid, van de Wet IB. Voor het in aftrek brengen van de hypotheekrente op grond van die bepaling dient dan te worden voldaan aan de voorwaarde dat de woning eiseres daadwerkelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat. Aangezien eiseres in 2016 in Moskou woonde wordt niet voldaan aan de hoofdregel van artikel 3.111, eerste lid, van de Wet IB en kan de woning daarom niet worden aangemerkt als een eigen woning en kan de hypotheekrente niet in aftrek worden gebracht. De grond van eiseres slaagt dus niet.
8. Subsidiair stelt eiseres dat er geen sprake is van terbeschikkingstelling aan derden, aangezien de zoon direct voorafgaand aan de terugkeer naar Nederland tot haar huishouden behoorde. In die zin wijkt dit geval dan ook af van de zaak die is beslist door de Hoge Raad op 21 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX9090. In die zaak keerde de dochter ook terug naar de woning, maar had zij gedurende haar studietijd elders gewoond in welke tijd zij niet tot het huishouden van het gezin had behoord. Daarvan is hier geen sprake, aldus eiseres. 9. De Hoge Raad heeft in die zaak het volgende overwogen:
“(…)
3.3.1. Volgens artikel 3.111, lid 1 van de Wet IB 2001 geldt als voorwaarde voor de kwalificatie ‘eigen woning’ dat de woning de belastingplichtige of personen die behoren tot zijn huishouden anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat. Ingevolge artikel 3.111, lid 6, van de Wet IB 2001 kan een woning die door de belastingplichtige niet als hoofdverblijf wordt gebruikt, en die hem voorheen als eigen woning ter beschikking heeft gestaan, onder bepaalde voorwaarden toch als eigen woning worden aangemerkt. Een van die voorwaarden is dat de woning niet aan derden ter beschikking wordt gesteld.
3.3.2. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de laatstgenoemde bepaling volgt dat met de voorwaarde dat de woning de belastingplichtige ter beschikking moet staan, bedoeld is dat de woning niet wordt verhuurd en dat ook niet wordt gedoogd dat derden de woning gebruiken (…).
Op grond hiervan moet worden aangenomen dat de belastingplichtige de woning ter beschikking stelt in de zin van artikel 3.111, lid 6, letter a, van de Wet IB 2001 door in een geval als het onderhavige de dochter in de woning te laten wonen. Daaraan doet niet af dat de elders woonachtige belastingplichtige ook zelf gebruik kan maken van die woning als hij tijdelijk in Nederland verblijft.
(…)
3.3.4. Tot deze derden moeten worden gerekend al diegenen die niet tot het huishouden van de belastingplichtige behoren. Het Hof heeft, in cassatie onbestreden, vastgesteld dat de dochter in het onderhavige jaar niet tot het huishouden van belanghebbende behoorde. Derhalve getuigt ’s Hofs oordeel dat de dochter niet kan worden gerekend tot de derden in de hiervoor bedoelde zin, van een onjuiste rechtsopvatting. (…).”
10. Gelet op hetgeen de Hoge Raad in r.o. 3.3.4. in het hierboven aangehaalde arrest heeft overwogen, moeten tot de derden als bedoeld in artikel 3.111, zesde lid, van de Wet IB worden gerekend al diegenen die niet tot het huishouden van de belastingplichtige behoren. De zoon van eiseres heeft na terugkeer naar Nederland zijn intrek in de woning genomen. Hij was niet louter overgekomen voor bijvoorbeeld familiebezoek, waarbij hij overigens tot het huishouden van eiseres is blijven behoren. Hij is in Nederland een zelfstandig leven gaan leiden en een eigen huishouden gaan voeren. De zoon behoorde vanaf 24 augustus 2016 dan ook niet tot het huishouden van eiseres en moet worden aangemerkt als derde in de zin van artikel 3.111, zesde lid, onder a, van de Wet IB. Hoewel de situatie afwijkt van die in het genoemde arrest is de uitkomst naar het oordeel van de rechtbank daaraan gelijk.
11. Eiseres heeft meer subsidiair een beroep gedaan op het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 24 november 2009 (nr. CPP2009/2342M, het besluit). Volgens eiseres voldeed haar zoon aan alle voorwaarden van het besluit. Het besluit luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“(…)
6.2 Uitzending en terbeschikkingstelling aan derdenVoor de uitzendregeling mag de woning tijdens de gehele periode van de uitzending (naar het buitenland) niet aan derden ter beschikking worden gesteld. Dit geldt voor elke terbeschikkingstelling aan derden, en dus ook als de woning deels ter beschikking is gesteld, ongeacht de hoogte van de vergoeding.
(…)
Kinderen die na uitzending achterblijven zijn in dit kader ook derden.
Goedkeuring
Ik keur met toepassing van de artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (de hardheidsclausule) goed dat de uitzendregeling kan worden toegepast als kinderen in de woning blijven wonen. De goedkeuring geldt zolang is voldaan aan elk van de volgende voorwaarden.
- Vanaf het moment van de uitzending wonen uitsluitend de kinderen van de belastingplichtige of zijn partner in de woning.
- De kinderen zijn jonger dan 27 jaar. Als een kind 27 jaar wordt, vervalt vanaf dat moment de goedkeuring.
- De kinderen behoorden direct voorafgaand aan de uitzending tot het huishouden van de belastingplichtige.
- De kinderen blijven de woning om niet bewonen. Er wordt dus geen huur betaald.
De hiervoor bedoelde kinderen worden in dit kader niet gezien als derden. Als die kinderen verhuizen, kan de uitzendregeling dus van toepassing blijven. (…)”
12.
Gelet op de tekst van het besluit geldt de goedkeuring slechts voor gevallen waarin de kinderen na de verhuizing van de ouders in de woning zijn blijven wonen. Aangezien de zoon aanvankelijk met zijn ouders is meeverhuisd, is in dit geval niet aan deze eis voldaan, zodat het beroep van eiseres op het goedkeurend beleid niet slaagt. Hierbij is in aanmerking genomen dat het besluit een begunstigend beleidsbesluit is en niet de uitleg van een wettelijke bepaling betreft. Het is niet aan de belastingrechter om dit beleid te verruimen. De tekst van het besluit is op dit punt ook duidelijk. De omstandigheid dat er sprake is van fictieve binnenlandse belastingplichtig doet aan het vorenstaande – mede gelet op overweging 7 - niet af.
13. Meer subsidiair stelt eiseres dat haar zoon kraakwacht is geweest en dat de woning daardoor alsnog aangemerkt dient te worden als eigen woning (vgl. Hoge Raad 7 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA2316). Eiseres voert daartoe aan dat er in 2015 in de woning is ingebroken en haar zoon dientengevolge op de zolderkamer is gaan wonen. 14. De rechtbank stelt voorop dat de bewijslast dat recht bestaat op aftrek van hypotheekrente op eiseres rust. Het is derhalve aan eiseres om aannemelijk te maken dat haar zoon vanaf 24 augustus 2016 als kraakwacht verblijf heeft gehouden in de reeds sinds 2010 leegstaande woning en dat de woning de zoon niet anderszins ter beschikking heeft gestaan.
15. Naar het oordeel van de rechtbank is eiseres niet geslaagd in de op haar rustende bewijslast. Eiseres heeft haar stelling namelijk verder niet onderbouwd en de woning stond de zoon ook geheel ter beschikking.
16. Eiseres heeft geen afzonderlijke gronden aangevoerd tegen de belastingrente. Niet gebleken is dat de rente in strijd met de wettelijke bepalingen is berekend.
17. Nu de woning terecht door verweerder vanaf 24 augustus 2016 niet is aangemerkt als eigen woning, is de aangifte terecht gecorrigeerd. Gelet hierop is het beroep ongegrond verklaard.
18. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.A. de Hek, rechter, in aanwezigheid van mr. F.J. Baak, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 februari 2020.
Afschrift verzonden aan partijen op: