In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 maart 2020 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiser en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had beroep ingesteld tegen de maatregel van bewaring die op 23 januari 2020 was opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. De maatregel van bewaring werd opgeheven op 20 februari 2020, waarna de rechtbank zich moest buigen over de vraag of de eiser recht had op schadevergoeding voor de periode waarin de maatregel van bewaring van kracht was geweest.
De rechtbank oordeelde dat de beoordeling zich beperkte tot de vraag of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring onrechtmatig was geweest voorafgaand aan de opheffing. De rechtbank had eerder, in een uitspraak van 10 februari 2020, vastgesteld dat de maatregel van bewaring tot dat moment rechtmatig was. De eiser voerde aan dat de Staatssecretaris onvoldoende voortvarend had gehandeld met betrekking tot zijn verwijdering uit Nederland, maar de rechtbank oordeelde dat er geen aanleiding was om te concluderen dat de Staatssecretaris niet voortvarend had gehandeld. De rechtbank concludeerde dat de eiser niet eerder dan op 20 februari 2020 Nederland kon verlaten, en dat de beroepsgrond van de eiser niet slaagde.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd gedaan door mr. M.I. Blagrove, rechter, in aanwezigheid van J.G. Mierop, griffier. Tegen deze uitspraak stond geen rechtsmiddel open.