ECLI:NL:RBDHA:2020:2495

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 maart 2020
Publicatiedatum
19 maart 2020
Zaaknummer
AWB - 20 _ 1296
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake sluiting bedrijfspand op basis van de Opiumwet

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 18 maart 2020 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening van de verzoeker, die zich verzet tegen de sluiting van zijn bedrijfspand. De burgemeester van Rijswijk had op 7 januari 2020 een tijdelijke spoedsluiting opgelegd voor de duur van één maand, gevolgd door een besluit op 6 februari 2020 om het pand voor negen maanden te sluiten. Dit besluit was genomen naar aanleiding van de vondst van 205 kg heroïne, chemicaliën en apparatuur voor de vervaardiging van drugs in het pand. De verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten en verzocht om een voorlopige voorziening.

Tijdens de zitting op 5 maart 2020 heeft de verzoeker, bijgestaan door zijn gemachtigde, zijn bezwaren toegelicht. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat er sprake is van een spoedeisend belang en dat de burgemeester bevoegd was om het pand te sluiten. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de verzoeker niet als overtreder kan worden aangemerkt, omdat er geen bewijs is dat hij betrokken was bij de aangetroffen goederen. Echter, de gevolgen van de sluiting voor de verzoeker zijn aanzienlijk, aangezien hij zijn bedrijf moet staken en in financiële problemen komt.

De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat de sluiting van het pand niet onevenredig is, gezien de ernst van de situatie en het belang van de openbare orde. De verzoeker heeft niet voldoende aangetoond dat de sluiting niet gerechtvaardigd is, en de voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. De uitspraak is gedaan door mr.drs. J.J.P. Bosman, in aanwezigheid van griffier mr. A. Badermann, en is gepubliceerd op rechtspraak.nl.

Uitspraak

REchtbank DEN Haag

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/1296
uitspraak van de voorzieningenrechter van 18 maart 2020 op het verzoek om een voorlopige voorziening van

[verzoeker] hodn [hodn] , te [woonplaats] , verzoeker

(gemachtigde: mr. M.A. Loenen),
tegen

de burgemeester van Rijswijk, verweerder

(gemachtigde: mr. M.L Vroom en drs. C.J.M. Hofmans).

Procesverloop

Bij besluit van 7 januari 2020 heeft verweerder besloten met ingang van 8 januari 2020 een tijdelijke spoedsluiting op te leggen voor de duur van één maand.
Bij besluit van 6 februari 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder verzoeker onder aanzegging van bestuursdwang gelast het bedrijfspand op [adres] te [plaats] , (hierna: het perceel) met ingang van 8 februari 2020 voor de duur van negen maanden gesloten te houden.
Verzoeker heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 maart 2020.
Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. De voorzieningenrechter acht in beginsel spoedeisend belang als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bij de gevraagde voorziening aanwezig. De voorzieningenrechter zal op grond van de betrokken belangen, waarbij mogelijk een voorlopig rechtsmatigheidsoordeel wordt gegeven, beoordelen of er ook voldoende spoedeisend belang is om het treffen van een voorlopige voorziening te rechtvaardigen.
3. Op 7 januari 2019 is het perceel doorzocht en is een grote hoeveelheid harddrugs aangetroffen (205 kg heroïne). Tevens zijn chemicaliën en apparatuur voor de vervaardiging van heroïne en cocaïne aangetroffen.
4. Verweerder stelt zich in het bestreden besluit kortgezegd op het standpunt dat de bevoegdheid tot sluiting bestaat, omdat sprake is van een ernstige situatie.
5. Verzoeker kan zich in het primaire besluit niet vinden en stelt daartoe – samengevat- het volgende.
Verzoeker kan niet als overtreder aangemerkt worden aangezien op geen enkele wijze blijkt dat hij iets te maken heeft met de aangetroffen goederen.
De gevolgen voor verzoeker zijn groot nu hij bij een dergelijk lange sluiting zijn bedrijf zal moeten staken. Verzoeker zal daardoor in financiële problemen komen. Daarom is de sluiting niet meer evenredig. De sluiting van het perceel komt gelet op de grote gevolgen feitelijk neer op bestraffing van verzoeker.
6. De voorzieningenrechter oordeelt als volgt.
Tussen partijen is niet in geschil dat er een grote hoeveelheid drugs en chemicaliën in het perceel zijn aangetroffen. Wel in geschil is of verweerder bevoegd was het gehele bedrijfspand te sluiten aangezien ook verzoekers bedrijf zich in het pand bevindt, terwijl in zijn gedeelte van het perceel geen drugs zijn aangetroffen.
De voorzieningenrechter overweegt dat bij een dergelijke vraag van belang is vast te stellen of er voldoende samenhang bestaat tussen de locatie waar drugs zijn gevonden en andere delen van het gebouw of gebouwen in de omgeving. Indien dat het geval is kan het geheel door het sluitingsbevel worden getroffen.
Ter zitting is gebleken dat verzoeker geen eigen bedrijfsruimte heeft maar gebruikt maakt van de ruimte van [bedrijf 1] autobedrijf. Waarschijnlijk is daarbij ook sprake van een onderhuurconstructie. Verweerder is overgegaan tot sluiting van de gehele begane grond, omdat dat de ruimte is die [bedrijf 1] autobedrijf op zijn naam heeft staan. De voorzieningenrechter is gelet op het voorgaande van oordeel dat verweerder terecht de sluiting voor de gehele begane grond van het perceel heeft laten op gaan.
7. Vervolgens is de vraag aan de orde of verweerder in het geval van verzoeker in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Verweerder heeft conform zijn beleid besloten tot een sluiting van het perceel voor de periode van negen maanden nu de situatie als ernstig kon worden aangemerkt. Daarbij heeft verweerder mogen wijzen op de omstandigheid dat er 205 kg heroïne is aangetroffen en tevens chemicaliën en apparatuur voor de vervaardiging van heroïne en cocaïne.
7.1
Dat verweerder op grond van hetgeen aangetroffen is en het door hem vastgestelde beleid bevoegd was om tot sluiting voor de genoemde periode over te gaan, betekent niet zonder meer dat verweerder daartoe ook kon besluiten. Verweerder moet bij het nemen van een besluit een nadere beoordeling maken. Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft overwogen in haar uitspraak van 26 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2840, dient verweerder alle omstandigheden van het geval te betrekken bij zijn beoordeling en te bezien of deze op zichzelf dan wel tezamen met andere omstandigheden, moeten worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Awb die maken dat het handelen overeenkomstig de beleidsregel gevolgen heeft die onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregels te dienen doelen (vergelijk bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 16 januari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:113).
7.2
Verzoekers betoog dat hij door de sluiting zijn bedrijf zal moeten staken is naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet voldoende voor verweerder om hiervan af te zien. Nog los van het gegeven dat dit niet is onderbouwd, is inherent aan een sluiting van een bedrijfspand is dat de huurder geen toegang meer heeft tot dit pand. Dit is op zichzelf dan ook geen bijzondere omstandigheid. Dit wordt anders indien de gevolgen voor verzoeker niet evenredig meer zijn. Hiervan is naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet gebleken. Daarbij heeft verzoeker ter zitting wisselend verklaard over zijn gebruik van de bedrijfsruimte. Aanvankelijk verklaarde verzoeker dat hij nauwelijks in het bedrijfspand komt, hooguit een keer per maand om een auto-onderdeel te pakken. Terwijl verzoeker even later gevraagd naar de gevolgen van de sluiting voor hem verklaarde dat hij vrijwel dagelijks in het bedrijfspand aanwezig is. Ter zitting heeft verzoeker overigens aangegeven op zoek te zijn naar een andere locatie om zijn bedrijf voort te zetten.
7.3
Ook verzoekers betoog dat hij niets wist van de aangetroffen goederen is geen bijzondere omstandigheid op grond waarvan sluiting niet evenredig is. Niet van belang is of verzoeker een verwijt kan worden gemaakt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in de uitspraak van 27 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2116, speelt de persoonlijke verwijtbaarheid geen rol bij de vraag of zich een situatie voordoet die tot sluiting van de inrichting zou moeten leiden. In het licht van die uitspraak is verzoeker verantwoordelijk voor de gang van zaken in zijn onderneming en diende hij afdoende maatregelen te treffen teneinde feiten als hier in geding te voorkomen.
7.4
De vraag of verzoeker een verwijt van de overtreding kan worden gemaakt, kan wel aan de orde komen in het kader van de beoordeling van de evenredigheid van de sluiting. Het ontbreken van iedere betrokkenheid bij de overtreding kan afzonderlijk of tezamen met andere omstandigheden maken dat verweerder niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. De voorzieningenrechter acht een dergelijke situatie niet aanwezig in het geval van verzoeker. Immers deelt verzoeker het perceel waarin ook de harddrugs en de vervaardigingsmiddelen zijn aangetroffen en heeft hij zich eerder nog gepresenteerd als vertegenwoordiger en eigenaar van [bedrijf 1] autobedrijf zodat enige kennis omtrent het doen en laten van dat bedrijf aanwezig mag worden geacht bij verzoeker.
7.5
Artikel 13b van de Opiumwet is door de wetgever bedoeld als bestuurlijke herstelmaatregel en niet als sanctie waarmee leedtoevoeging is beoogd. Toch kan de toepassing van artikel 13b onder bijzondere omstandigheden een punitief karakter krijgen. Om te beoordelen of sprake is van een criminal charge als bedoeld in artikel 6 van het Europese Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden, hanteert de Afdeling de Engel-criteria zoals gevormd in de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens, te weten de classificatie van de sanctie naar nationaal recht, de aard van de overtreding mede bezien in relatie tot het doel van de sanctie en de zwaarte van de maatregel. In het primaire besluit heeft verweerder gewezen op de doelen van het primaire besluit, te weten:
- het afgeven van een signaal dat de geconstateerde feiten ontoelaatbaar zijn;
- te verhinderen dat het pand mogelijk (weer) doelwit wordt van strafbare feiten;
- het voorkomen van een nieuwe bedreiging voor de openbare orde alsmede en verdere aantasting van het woon- en leefklimaat.
Gelet op de noodzakelijkheid van de sluiting van het bedrijfspand vanwege de ernst van de situatie, is er naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen sprake van een punitieve sanctie.
7.6
Tot slot heeft verweerder ter zitting nog een afdoende verklaring gegeven voor het feit dat verzoeker geen voornemen ontvangen heeft en ook de spoedsluiting niet mede aan hem was gericht. Verzoeker heeft zich in 2019 nog gepresenteerd als eigenaar en vertegenwoordiger van [bedrijf 1] autobedrijf. Op geen enkel moment heeft verzoeker zich gepresenteerd als autobedrijf [bedrijf 2] . Kort voor het primaire besluit is [bedrijf 2] in beeld gekomen omdat de gemachtigde van verzoeker zich meldde.
7.7
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder aan het algemeen belang bij sluiting van het bedrijfspand voor negen maanden, in het bijzonder het belang van herstel van de openbare orde, een groter gewicht kunnen toekennen dan aan het belang van verzoeker bij het achterwege laten van deze sluiting. Verweerder heeft dan ook in redelijkheid gebruik kunnen maken van zijn bevoegdheid op grond van artikel 13b, van de Opiumwet.
8. Gelet op vorenstaande ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter wijst het verzoek dan ook af.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr.drs. J.J.P. Bosman, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A. Badermann, griffier, op 18 maart 2020.
griffier voorzieningenrechter
Als gevolg van de maatregelen rondom het Corona virus is deze beslissing niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Dat zal op een later moment alsnog gebeuren. Deze uitspraak wordt zo snel mogelijk gepubliceerd op rechtspraak.nl.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.