ECLI:NL:RBDHA:2020:2470

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 maart 2020
Publicatiedatum
19 maart 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 1145
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om schadevergoeding wegens gebrek aan causaal verband tussen behandelingen en besluiten van de minister van Buitenlandse Zaken

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 maart 2020 uitspraak gedaan op het verzoek om schadevergoeding van een ambtenaar, verzoeker, die sinds 1977 in dienst is bij het ministerie van Buitenlandse Zaken. Verzoeker heeft schadevergoeding gevraagd voor behandelingen bij een fysiotherapeut in 2016, die hij in verband bracht met besluiten van de minister van Buitenlandse Zaken. De rechtbank heeft vastgesteld dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat er een causaal verband bestaat tussen de behandelingen en de besluiten van de minister.

Verzoeker had eerder, op 23 juli 2018, een verzoek om schadevergoeding ingediend, dat op 19 september 2018 door de minister werd afgewezen. De rechtbank heeft het procesverloop besproken, waarbij opgemerkt werd dat verzoeker niet tijdig rechtsmiddelen had aangewend tegen eerdere besluiten, waardoor deze als rechtmatig worden beschouwd. De rechtbank heeft ook de relevante wetgeving, zoals de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten, in overweging genomen.

De rechtbank concludeert dat verzoeker niet heeft aangetoond dat de behandelingen medisch noodzakelijk waren als gevolg van de besluiten van de minister. De rechtbank wijst het verzoek om schadevergoeding af, maar bepaalt dat het door verzoeker betaalde griffierecht door de minister moet worden vergoed. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 19/1145
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 maart 2020 op het verzoek om schadevergoeding in de zaak tussen

[verzoeker] , te [woonplaats] , verzoeker

en

de minister van Buitenlandse Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. E.M. Viergever-van Mourik).

Procesverloop

Verzoeker heeft bij brief van 23 juli 2018 verweerder verzocht om vergoeding van schade. Dit verzoek is bij brief van 19 september 2018 afgewezen.
Verzoeker heeft vervolgens de rechtbank verzocht verweerder te veroordelen tot vergoeding van schade die hij heeft geleden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 maart 2020. Verzoeker was aanwezig. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
1. Verzoeker is sinds 1977 in dienst bij het ministerie van Buitenlandse Zaken. Na uitval wegens ziekte op 20 oktober 2010 heeft verzoeker in het kader van re-integratie diverse tijdelijke taakopdrachten verricht.
Bij besluit van 17 december 2012 heeft verweerder verzoekers plaatsing bij Directie Consulaire Zaken en Migratiebeleid (DCM)/Strategie en Ondersteuning (SO) voortijdig met ingang van 1 februari 2013 beëindigd. Verder heeft verweerder besloten verzoeker aansluitend aan de beëindiging van de plaatsing voor een periode van twaalf maanden ter beschikking te houden.
Bij besluit van 21 maart 2013 heeft verweerder verzoeker van 1 april 2013 tot 1 oktober 2013 geplaatst in de functie van medewerker bij Directie Stabiliteit en Humanitaire Hulp (DSH)/Control Unit (CU) voor gemiddeld 36 uur per week. Vermeld is dat deze korte plaatsing geschiedde met het oog op een functioneringstraject.
Bij besluit van 25 september 2013 heeft verweerder de besluiten van 17 december 2012 en 21 maart 2013 ingetrokken. Verweerder heeft verzoeker tijdelijk andere ambtelijke werkzaamheden opgedragen, behorende bij de functie van medewerker, bij DSH/CU voor gemiddeld 36 uur per week.
Bij besluit van 6 mei 2014 heeft verweerder de plaatsing bij DCM/SO met ingang van 31 maart 2014 beëindigd. Verzoeker is bij besluit van dezelfde datum van 31 maart 2014 tot 1 oktober 2014 geplaatst in de functie van medewerker bij de Regionale Service Organisaties (RSO) WEU voor gemiddeld 36 uur per week. Deze plaatsing zou in het licht staan van de gewenste verbetering van verzoekers functioneren.
Bij besluit van 18 december 2014 heeft verweerder het bezwaar van verzoeker tegen de besluiten van 6 mei 2014 gegrond verklaard. Verweerder heeft de besluiten van 6 mei 2014 ingetrokken.
Het verzoek om schadevergoeding
2. Verzoeker heeft verzocht om vergoeding van behandelingen bij Fysiotherapiepraktijk [fysiotherapiepraktijk] uit 2016. Verzoeker heeft aangevoerd dat zijn fysieke klachten zijn opgeleefd door de plaatsing bij DCM. Verzoeker heeft geciteerd uit een verslag van een consult met een bedrijfsarts op 9 oktober 2013. Wat betreft het verband tussen stress en lichamelijke klachten heeft verzoeker verwezen naar de Standaard somatisch onvoldoende verklaarde lichamelijke klachten 2013 en richtlijnen van de Nederlandse Vereniging voor Arbeids- en Bedrijfsgeneeskunde.
3. De griffier heeft verzoeker bij brief van 30 januari 2020 verzocht precies aan te geven wat volgens hem de oorzaak van de door hem gestelde schade is.
Verzoeker heeft verwezen naar zijn aanvullende bezwaarschrift van 23 juli 2014.
De griffier heeft bij brief van 19 februari 2012 verzoeker laten weten dat hij daaruit afleidde dat het verzoek om schadevergoeding betrekking heeft op gestelde schade beweerdelijk veroorzaakt door de situatie vanaf medio 2012 en in het bijzonder bovenstaande besluiten van 17 december 2012, 21 maart 2013, 25 september 2013 en 6 mei 2014. De griffier heeft verzoeker verzocht om het te laten weten als dit niet juist is.
Bij brief van 25 februari 2020 heeft verzoeker laten weten dat de opsomming van de besluiten correct is. Aanvullend heeft verzoeker opgemerkt dat (de aanloop naar) het besluit van 9 april 2018 heeft geleid tot verheviging van zijn pijnklachten.
De beoordeling door de rechtbank
Geldend recht?
4. Artikel IV van de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten bepaalt dat het vóór 1 juli 2013 geldende recht van toepassing blijft als de schadeveroorzakende gebeurtenis vóór 1 juli 2013 heeft plaatsgevonden.
De besluiten van 17 december 2012 en 21 maart 2013 zijn genomen vóór 1 juli 2013. Dat betekent dat verzoeker kon vragen om een zelfstandig schadebesluit en bezwaar kon maken tegen zo’n besluit.
Bij brief van 19 september 2018 heeft [A] , directeur Consulaire Zaken en Visumbeleid, het verzoek van verzoeker van 23 juli 2018 om vergoeding van behandelingen bij Fysiotherapiepraktijk [fysiotherapiepraktijk] afgewezen. Voor zover die brief betrekking heeft op de besluiten van 17 december 2012 en 21 maart 2013, zou die brief kunnen worden gezien als een zelfstandig schadebesluit. Verweerder heeft echter geen besluit genomen op het bezwaar van verzoeker tegen de brief van 19 september 2018, voor zover dat betrekking heeft op de besluiten van 17 december 2012 en 21 maart 2013.
Tijdens de zitting hebben partijen aangegeven dat zij willen dat de rechtbank voorbijgaat aan deze omissie en inhoudelijk ingaat op het verzoek om schadevergoeding, ook voor zover dat betrekking heeft op de besluiten van 17 december 2012 en 21 maart 2013. Vanuit een oogpunt van definitieve geschilbeslechting gaat de rechtbank er daarom aan voorbij dat verweerder geen besluit heeft genomen op het bezwaar van verzoeker tegen de brief van 19 september 2018, voor zover dat betrekking heeft op de besluiten van 17 december 2012 en 21 maart 2013.
Wel ziet de rechtbank in deze omissie aanleiding om te bepalen dat het door verzoeker betaalde griffierecht door verweerder wordt vergoed.
Onrechtmatigheid?
5. Tegen het besluit van 25 september 2013 heeft verzoeker geen rechtsmiddelen aangewend. Dat betekent dat de rechtbank ervan uitgaat dat dit besluit rechtmatig is. Het verzoek om vergoeding van schade als gevolg van dat besluit wijst de rechtbank alleen daarom al af.
6. De rechtbank laat van de overige besluiten die schade zouden hebben veroorzaakt in het midden of zij onrechtmatig zijn, gelet op hetgeen in punt 7 wordt overwogen.
Causaal verband?
7. Verzoeker heeft niet aannemelijk gemaakt dat er een causaal verband bestaat tussen de behandelingen bij Fysiotherapiepraktijk [fysiotherapiepraktijk] in 2016 en de besluiten van 17 december 2012, 21 maart 2013 en 6 mei 2014. Daargelaten dat verzoeker niet het verslag van het consult met de bedrijfsarts van 9 oktober 2013 heeft overgelegd, blijkt uit het citaat dat verzoeker al in 2010-2011 - dus vóór de genoemde besluiten - een osteopaat heeft bezocht voor zijn schouderklachten. Uit de door verzoeker overgelegde Standaard somatisch onvoldoende verklaarde lichamelijke klachten 2013 en richtlijnen van de Nederlandse Vereniging voor Arbeids- en Bedrijfsgeneeskunde kan worden afgeleid dat stress in algemene zin kan leiden tot lichamelijke klachten. Maar niet is gebleken dat de behandelingen van verzoeker in 2016 medisch gezien noodzakelijk waren als gevolg van de stress die verzoeker als gevolg van de besluiten van 17 december 2012, 21 maart 2013 en 6 mei 2014 heeft ondervonden. Het verzoek om schadevergoeding als gevolg van de besluiten van 17 december 2012, 21 maart 2013 en 6 mei 2014 wijst de rechtbank daarom ook af.
Het besluit van 9 april 2018 dateert van na de behandelingen bij Fysiotherapiepraktijk [fysiotherapiepraktijk] in 2016. Ook tussen dat besluit en de behandelingen heeft verzoeker dan ook geen causaal verband aannemelijk gemaakt.

Beslissing

De rechtbank:
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 174,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H. Smits, rechter, in aanwezigheid van mr. M.W.J. Sloots, griffier
.De uitspraak is gedaan op 20 maart 2020. Als gevolg van de maatregelen rondom het Corona virus is deze uitspraak nu niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Dat zal op een later moment alsnog gebeuren. Deze uitspraak wordt zo snel mogelijk gepubliceerd op rechtspraak.nl.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen. rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.