In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 maart 2020 uitspraak gedaan op het verzoek om schadevergoeding van een ambtenaar, verzoeker, die sinds 1977 in dienst is bij het ministerie van Buitenlandse Zaken. Verzoeker heeft schadevergoeding gevraagd voor behandelingen bij een fysiotherapeut in 2016, die hij in verband bracht met besluiten van de minister van Buitenlandse Zaken. De rechtbank heeft vastgesteld dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat er een causaal verband bestaat tussen de behandelingen en de besluiten van de minister.
Verzoeker had eerder, op 23 juli 2018, een verzoek om schadevergoeding ingediend, dat op 19 september 2018 door de minister werd afgewezen. De rechtbank heeft het procesverloop besproken, waarbij opgemerkt werd dat verzoeker niet tijdig rechtsmiddelen had aangewend tegen eerdere besluiten, waardoor deze als rechtmatig worden beschouwd. De rechtbank heeft ook de relevante wetgeving, zoals de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten, in overweging genomen.
De rechtbank concludeert dat verzoeker niet heeft aangetoond dat de behandelingen medisch noodzakelijk waren als gevolg van de besluiten van de minister. De rechtbank wijst het verzoek om schadevergoeding af, maar bepaalt dat het door verzoeker betaalde griffierecht door de minister moet worden vergoed. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.