ECLI:NL:RBDHA:2020:2433

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 maart 2020
Publicatiedatum
19 maart 2020
Zaaknummer
AWB 20/1309
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening visum voor kort verblijf

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 13 maart 2020 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een visumaanvraag. Verzoekster, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. A.H. Noordeloos, had bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een visum voor kort verblijf door de minister van Buitenlandse Zaken. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoekster een seminar in Nederland wil bijwonen waarvoor zij een visum nodig heeft. Het seminar was oorspronkelijk gepland voor februari 2020, maar is uitgesteld naar maart en vervolgens naar 1 april 2020 vanwege de visumweigering en de coronamaatregelen. Verzoekster heeft aangevoerd dat haar aanwezigheid bij het seminar essentieel is, aangezien zij als bestuursvoorzitter van een organisatie medeorganisator en spreker is.

De voorzieningenrechter heeft overwogen dat de verzochte voorziening feitelijk geen voorlopig karakter heeft, omdat toewijzing ervan enkel zou betekenen dat verzoekster Nederland mag inreizen, wat aan de beoordeling van de verweerder is. De rechter heeft geconcludeerd dat er geen zwaarwegend spoedeisend belang is dat een onmiddellijke beslissing rechtvaardigt, en dat het verzoek om voorlopige voorziening daarom moet worden afgewezen. De voorzieningenrechter heeft ook opgemerkt dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/1309
uitspraak van de voorzieningenrechter van 13 maart 2020 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[naam verzoekster] , verzoekster,

V-nummer: [nummer] ,
gemachtigde: mr. T.M.M. Plukaard,
en

de minister van Buitenlandse Zaken, verweerder,

gemachtigde: mr. A.H. Noordeloos.

Procesverloop

Bij besluit van 4 februari 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van verzoekster tot het verlenen van een visum voor kort verblijf afgewezen.
Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Tevens heeft zij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Van verzoekster is een brief met bijlage ingekomen van 6 maart 2020.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Verzoekster heeft hierop gereageerd bij faxbericht met bijlagen van 10 maart 2020.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 maart 2020. Verzoekster heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam vertegenwoordiger] , kantoorgenoot van haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De zaak is gevoegd behandeld met zaaknummer AWB 20/1932, waarna de zaken zijn gesplitst voor het doen van uitspraak.

Overwegingen

1. Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), voor zover hier van belang, kan, indien tegen een besluit voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Verzoekster wil in Nederland een seminar bijwonen, waartoe zij een visum nodig heeft. De verzochte voorziening strekt ertoe de rechtmatigheid van het primaire besluit te toetsen en om verzoekster het verzochte visum te verlenen.
2.1.
Er is spoedeisend belang volgens verzoekster. Zij wil in Nederland een seminar (‘ [naam seminair] ’) bijwonen. Dat seminar was aanvankelijk gepland in februari 2020, is vervolgens verplaatst naar maart 2020 en vervolgens naar 1 april 2020, vanwege de visumweigering en het coronavirus. Zij stelt dat haar aanwezigheid bij dit seminar vereist is. Zij is als bestuursvoorzitter van [naam 1] ( [naam 1] ) medeorganisator van en spreker op dit seminar. Verwijst daarvoor ook naar het programma van dat seminar dat als bijlage 3 bij het verzoekschrift is gevoegd. Verder uitstel van het seminar kan tot gevolg hebben dat deelnemers/cliënten afhaken en het seminar opnieuw georganiseerd/geadverteerd moet worden.
2.2.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt. De verzochte voorziening mist feitelijk een voorlopig karakter, omdat toewijzing ervan alleen maar tot gevolg kan hebben dat verzoekster Nederland mag inreizen. In het kader van de visumprocedures staat dat ter beoordeling van verweerder. Bij het onderzoek of aan de toepassingsvoorwaarden van Verordening (EG) 810/2009 (de Visumcode) is voldaan, komt aan verweerder een ruime beoordelingsmarge toe (zie het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 december 2013, Koushkaki tegen Duitsland, C-84/12, ECLI:EU:C:2013:862). Toewijzing van de gevraagde voorziening betekent dat verweerder voor een voldongen feit wordt gesteld en is dus alleen aan de orde in die gevallen waarin de nadelige gevolgen van de afwijzing van het verzoek in verhouding tot het belang van verweerder bij de handhaving van die afwijzing zó onevenredig zijn, dat de beslissing op de bezwaar niet kan worden afgewacht. Voor een dergelijke vergaande beslissing is in principe alleen plaats indien een zwaarwegend spoedeisend belang daartoe noodzaakt en sterk getwijfeld moet worden aan de rechtmatigheid van het primaire besluit.
2.3.
Verzoekster heeft het primaire besluit op haar visumaanvraag op 6 februari 2020 uitgereikt gekregen. Dat betekent dat de termijn van (in dit geval: vier weken) waarbinnen verzoekster een bezwaarschrift kon indienen, op 7 februari 2020 is aangevangen en op 6 maart 2020 is geëindigd. Verzoekster heeft op 18 februari 2020 (pro forma) bezwaar gemaakt. Uit artikel 7:10, eerste lid, van de Awb (voor zover hier van belang) volgt dat verweerder binnen zes weken beslist, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken. Dat brengt mee dat de beslistermijn op het bezwaar van verzoekster zal eindigen op 20 april 2020. Bij brief van 24 februari 2020 heeft verweerder de ontvangst van het bezwaar bevestigd en verzoekster meegedeeld dat de termijn waarbinnen op het bezwaarschrift moet worden beslist met toepassing van artikel 7:10, derde lid, van de Awb, met zes weken is verdaagd.
2.4.
Uit de informatie die verzoekster heeft overgelegd, blijkt dat het seminar zal worden gehouden op het kantooradres van [naam 2] , waar ook de gemachtigde van verzoekster werkzaam is. Het door verzoekster bij faxbericht van 6 maart 2020 overgelegde e-mailbericht van 21 februari 2020, waarbij aan de (gestelde) deelnemers aan het seminar is meegedeeld dat het seminar (‘(…) due to unexpected matters as well as the measures that we have to take regarding the corona-virus’) tot 1 april 2020 is uitgesteld, is eveneens van dit kantoor afkomstig.
Nu dit kantoor, dat kennelijk (nauw) bij de organisatie van het seminar is betrokken, hetzelfde kantoor is waar ook de gemachtigde van verzoekster werkzaam voor is, valt redelijkerwijs niet in te zien waarom een nadere datum voor het seminar is gekozen die – uitgerekend – binnen de termijn valt waarbinnen verweerder op het bezwaar dient te beslissen (wat overigens ook het geval zou zijn als verweerder die termijn niet met zes weken zou hebben verdaagd). Die omstandigheid is voorzienbaar, temeer nu verzoekster door een professionele gemachtigde wordt bijgestaan. Van belang is ook dat de deelnemers aan het seminar pas over de nadere datum zijn bericht nadat verzoekster bezwaar had gemaakt.
2.5.
Verzoekster heeft in dit verband voorts aangevoerd dat uitstel naar een nog verder gelegen datum tot gevolg kan hebben dat deelnemers afhaken. Uit het contract (dat deel uitmaakt van het dossier) valt echter geen verplichting af te leiden een bepaald seminar binnen een bepaalde termijn te organiseren. De stelling dat de contractspartner en/of deelnemers en/of de Iraanse autoriteiten gaan afhaken als het seminar nu geen doorgang vindt is bij gebreke van verdere onderbouwing te speculatief.
2.6.
Van een zwaarwegend spoedeisend belang als hiervoor bedoeld is naar het oordeel van de voorzieningenrechter dan ook in dit geval geen sprake. Het verzoek zal daarom worden afgewezen. Aan een voorlopig rechtmatigheidsoordeel over het primaire besluit, ter beantwoording van de vraag of het daartegen door verzoeksters gemaakte bezwaar een redelijke kans van slagen heeft, komt de voorzieningenrechter daarom niet meer toe. Dat het primaire besluit evident onrechtmatig is, is de voorzieningenrechter niet gebleken.
3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.P. Hameete, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A. Gerde, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 13 maart 2020.
griffier voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.