In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 6 maart 2020 uitspraak gedaan over een verzoek tot het verlenen van een zorgmachtiging, ingediend door de officier van justitie. Het verzoek was gericht op de betrokkene, geboren in 1959, die momenteel verblijft in een accommodatie. De rechtbank heeft de zaak behandeld naar aanleiding van een verzoekschrift dat op 28 februari 2020 was ingediend. Tijdens de mondelinge behandeling op 6 maart 2020 zijn verschillende betrokkenen gehoord, waaronder de betrokkene zelf, haar advocaat, de officier van justitie en de behandelend arts.
De betrokkene heeft verklaard dat zij het liefst naar huis wil en dat zij het niet eens is met haar verblijf in de accommodatie. De advocaat heeft aangevoerd dat het verzoek om zorgmachtiging niet aan de vereisten voldoet, omdat het enkel om opname vraagt. De behandelend arts heeft verklaard dat de betrokkene lijdt aan een psychische stoornis, namelijk schizofrenie, en dat zij zorg nodig heeft. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen mogelijkheden voor passende zorg op vrijwillige basis zijn en dat verplichte zorg noodzakelijk is.
De rechtbank heeft echter geoordeeld dat het verzoek tot zorgmachtiging niet voldoet aan de criteria van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz). De rechtbank concludeert dat alleen opname in een accommodatie niet voldoende is om het beoogde doel te bereiken en dat er geen andere vormen van verplichte zorg zijn voorgesteld. Daarom heeft de rechtbank het verzoek om zorgmachtiging afgewezen. De beschikking is vastgesteld op 18 maart 2020 en tegen deze beschikking staat het rechtsmiddel van cassatie open.