ECLI:NL:RBDHA:2020:2398

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 maart 2020
Publicatiedatum
18 maart 2020
Zaaknummer
99.000143.38
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Herroeping
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herroeping van voorwaardelijke invrijheidsstelling na overtreding van voorwaarden

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 maart 2020 uitspraak gedaan over de herroeping van de voorwaardelijke invrijheidsstelling van een veroordeelde. De veroordeelde, geboren in 1987 en zonder bekende woon- of verblijfplaats, was eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht jaar. Hij was op 17 februari 2017 voorwaardelijk in vrijheid gesteld onder strikte voorwaarden, waaronder het melden bij Reclassering Nederland en het verkrijgen van een woonruimte. De proeftijd van de voorwaardelijke invrijheidsstelling bedroeg 974 dagen, maar deze werd meerdere keren gedeeltelijk herroepen vanwege overtredingen van de voorwaarden. De laatste herroeping vond plaats op 26 juli 2019, waarna er nog 519 dagen strafrestant overbleef.

De officier van justitie diende op 6 februari 2020 een schriftelijke vordering in tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidsstelling, omdat de veroordeelde zich niet aan de voorwaarden had gehouden. Tijdens de openbare terechtzitting op 5 maart 2020 was de veroordeelde niet aanwezig, maar zijn raadsman, mr. E.R. Weening, was wel aanwezig. De raadsman pleitte voor afwijzing van de vordering, verwijzend naar de dreiging uit het criminele milieu en het gebrek aan meerwaarde van het toezicht door de reclassering.

De rechtbank oordeelde echter dat de veroordeelde de bijzondere voorwaarden had overtreden door zijn enkelband door te knippen en zich niet meer te melden bij de reclassering. Ondanks de dreiging had de reclassering voorzorgsmaatregelen genomen, maar de veroordeelde had geen contact meer met hen opgenomen. De rechtbank concludeerde dat de veroordeelde niet had aangetoond dat hij zich aan de voorwaarden kon houden en dat hij ruimschoots de tijd had gehad om contact op te nemen met de reclassering. Daarom werd de vordering van de officier van justitie toegewezen en werd de voorwaardelijke invrijheidsstelling herroepen voor een periode van 519 dagen.

Uitspraak

Rechtbank Den Haag
Strafrecht
Meervoudige kamer
VI-zaaknummer : 99/000143-38
Rolnummer : 22/002900-12
BESLISSING OP DE VORDERING TOT HERROEPING VAN DE VOORWAARDELIJKE INVRIJHEIDSTELLINGDe veroordeelde en de opgelegde straf
Bij onherroepelijk geworden arrest van het Gerechtshof Den Haag, rechtdoende in strafzaken op 30 september 2013 (rolnummer: 22/002900-12) is

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1987,
thans zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande,
veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 jaren.
Veroordeelde is, gelet op artikel 15 en 15a van het Wetboek van Strafrecht, op 17 februari 2017 feitelijk voorwaardelijk in vrijheid gesteld, onder de algemene voorwaarde dat hij zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit en onder enkele bijzondere voorwaarden waaronder dat hij zich dient te melden bij Reclassering Nederland, dat hij zich dient in te spannen om een woonruimte en structurele en zinvolle dagbesteding te verkrijgen en te behouden en dat hij openheid van zaken dient te geven ten aanzien van zijn financiële situatie.
De proeftijd van de voorwaardelijke invrijheidsstelling bedroeg in totaal 974 dagen.
Bij vonnis van de rechtbank Rotterdam van 16 augustus 2017 is de voorwaardelijke vrijheidsstelling gedeeltelijk herroepen voor de duur van 90 dagen.
Op 17 januari 2018 is de veroordeelde opnieuw voorwaardelijk in vrijheid gesteld.
Bij vonnis van deze rechtbank van 26 juli 2019 is de voorwaardelijke vrijheidsstelling nogmaals gedeeltelijk herroepen voor de duur van 365 dagen.
Het strafrestant bedraagt aldus thans nog 519 dagen.
Op 21 juni 2019 heeft de advocaat-generaal de aanhouding van de veroordeelde bevolen.
De veroordeelde is nog niet aangehouden na laatstgenoemde gedeeltelijke herroeping van de voorwaardelijke invrijheidsstelling.

De vordering

De schriftelijke vordering van de officier van justitie van 6 februari 2020, strekt ertoe dat de rechtbank de voorwaardelijke invrijheidstelling herroept voor een periode van 519 dagen omdat hij zich niet heeft gehouden aan de voorwaarden die aan de voorwaardelijke invrijheidsstelling zijn verbonden.
De behandeling ter terechtzittingHet onderzoek is gehouden ter openbare terechtzitting van 5 maart 2020.
De veroordeelde is ter terechtzitting niet verschenen.
De gemachtigde raadsman van de veroordeelde, mr. E.R. Weening, is wel ter terechtzitting verschenen.
De officier van justitie heeft ter terechtzitting gepersisteerd bij de schriftelijke vordering tot gedeeltelijke herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling.
De raadsman heeft ter terechtzitting het volgende bepleit:
De veroordeelde heeft zich vanaf enig moment niet meer kunnen melden bij de reclassering. Hij wil uit het zicht blijven en voor niemand bereikbaar zijn, omdat zijn leven in gevaar zou zijn vanwege een dreiging uit het criminele milieu De reclassering heeft bovendien aangegeven geen meerwaarde te zien in voortzetting van dit toezicht. Gelet hierop en omdat de situatie niet is veranderd sinds de laatste keer dat een gedeelte van de voorwaardelijke invrijheidsstelling is herroepen, is het onbegrijpelijk dat het Openbaar Ministerie het reclasseringstoezicht als bijzondere voorwaarde blijft handhaven en wederom een vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidsstelling heeft gedaan. De vordering moet daarom worden afgewezen.

De beoordelingDe rechtbank overweegt als volgt.

In het “Verleningsadvies v.i.” van 5 februari 2020 van Reclassering Nederland is beschreven dat tijdens het toezicht de veroordeelde zich zelfbepalend heeft opgesteld. Hij ziet de begeleiding van de reclassering kennelijk niet als meerwaarde aangezien hij zich niet open opstelt richting de reclassering. Elektronische controle blijkt geen middel te zijn om hem tegen te houden om zijn eigen plan te trekken, aangezien hij op 21 juni 2019 zijn enkelband heeft doorgeknipt en de reclassering sindsdien niets meer van hem heeft vernomen. De reclassering heeft zo geen inzage in het leven van de veroordeelde. Hij zegt nergens hulp bij nodig te hebben, maar kan niet aantonen dat hij een legaal bestaan leidt omdat hij zich nergens wil registreren. Gelet op het delictverleden van de veroordeelde kan de reclassering niet uitsluiten dat er een hoge kans op recidive is. De reclassering is van mening dat verlenging van het reclasseringstoezicht niet meer zal bijdragen aan een gedragsverandering bij de veroordeelde of risicobeperking en adviseert om de voorwaardelijke invrijheidsstelling te herroepen.
Reclasseringsmedewerker Schaap heeft ter terechtzitting verklaard dat de veroordeelde zich de afgelopen periode ook heeft onttrokken aan het reclasseringstoezicht, dat het toezicht wellicht had kunnen worden voortgezet als hij zich weer bij de reclassering was gaan melden en dat de reclassering geen contact met de veroordeelde heeft gehad sinds het moment dat hij zijn enkelband heeft doorgeknipt.
De rechtbank stelt op grond van voornoemd reclasseringsadvies en de verklaring van reclasseringsmedewerker Schaap vast dat de veroordeelde bijzondere voorwaarden heeft overtreden die aan zijn voorwaardelijke invrijheidsstelling zijn verbonden.
De rechtbank gaat voorbij aan het betoog van de raadsman dat dit verontschuldigbaar is vanwege de dreiging uit het criminele milieu. Nadat de veroordeelde dit bij de reclassering had gemeld, heeft de reclassering - blijkens haar voortgangsverslag van 28 februari 2019 - verschillende voorzorgsmaatregelen genomen ter bescherming van de veroordeelde. Ondanks deze meewerkende houding van de reclassering, heeft hij het de reclassering sinds 21 juni 2019 volledig onmogelijk gemaakt om toezicht op hem uit te oefenen omdat hij op die dag zijn enkelband heeft doorgeknipt en zich nadien ook niet meer heeft gemeld bij de reclassering. De rechtbank is van oordeel dat de veroordeelde ruimschoots de tijd heeft gehad om weer met de reclassering in contact te treden. Door dit niet te doen heeft de veroordeelde getoond lak te hebben aan de bijzondere voorwaarden waaraan hij was gebonden in het kader van zijn voorwaardelijke invrijheidsstelling. De veroordeelde was daarnaast een gewaarschuwd man omdat de voorwaardelijke invrijheidsstelling al tweemaal eerder gedeeltelijk is herroepen.
Gelet op het voornoemde is de rechtbank van oordeel dat de vordering van de officier van justitie dient te worden toegewezen en zal daartoe dan ook over gaan.

Beslissing

De rechtbank
wijst de vordering tot gedeeltelijke herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling toe en gelast dat het gedeelte van de vrijheidsstraf dat als gevolg van de voorwaardelijke invrijheidstelling niet ten uitvoer is gelegd alsnog gedeeltelijk moet worden ondergaan,
te weten
519 (vijfhonderdnegentien) dagen gevangenisstraf.
Deze beslissing is gegeven door
mr. C.W. de Wit, voorzitter,
mr. E.C. Kole en mr. J. Schaaf, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. J.M.Th. Boeter en E.J. Teeuwen, griffiers,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 maart 2020.
Mr. Teeuwen is buiten staat deze beslissing te ondertekenen.