ECLI:NL:RBDHA:2020:2374

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 maart 2020
Publicatiedatum
17 maart 2020
Zaaknummer
C/09/575939 / HA ZA 19-689
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verklaring van de Ontvanger van de Belastingdienst over de opeisbaarheid van rekening-courantschuld na conservatoir beslag

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 maart 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen de Ontvanger van de Belastingdienst en [gedaagde]. De zaak betreft een verklaring van de Ontvanger over de opeisbaarheid van een rekening-courantschuld van [gedaagde] aan zijn vennootschap, [Holding] B.V., na het leggen van conservatoir beslag. De Ontvanger vorderde dat de rechtbank zou vaststellen dat de rekening-courantschuld van [gedaagde] opeisbaar was geworden door het beslag, en dat hij een bedrag van € 702.989,57 aan de belastingdeurwaarder moest betalen, vermeerderd met wettelijke rente. De rechtbank heeft vastgesteld dat de rekening-courantschuld inderdaad opeisbaar was geworden, en dat de Ontvanger recht had op het gevorderde bedrag. De rechtbank oordeelde dat de bepalingen in de rekening-courantovereenkomst, die de opeisbaarheid bij beslag regelde, van toepassing waren. [gedaagde] voerde verweer en stelde dat de schuld niet opeisbaar was, maar de rechtbank verwierp dit verweer. De rechtbank oordeelde dat de Ontvanger geen misbruik van recht maakte door zich op de overeenkomst te beroepen. De vorderingen van de Ontvanger werden toegewezen, en [gedaagde] werd veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/575939 / HA ZA 19-689
Vonnis van 18 maart 2020
in de zaak van
DE ONTVANGER VAN DE BELASTINGDIENST, te Den Haag,
eiser,
advocaat mr. S.C. Zum Vörde Sive Vörding te Amsterdam,
tegen
[gedaagde], te [plaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. M.G. van den Boogerd te Rotterdam.
Partijen zullen hierna de Ontvanger en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 3 mei 2019;
  • de akte overlegging producties van de Ontvanger van 26 juni 2019, met producties;
  • de conclusie van antwoord, met één productie;
  • het tussenvonnis van 11 september 2019, waarbij een comparitie van partijen is gelast;
  • het proces-verbaal van comparitie van 4 februari 2020, en de daarin genoemde stukken.
1.2.
Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.
1.3.
Het proces-verbaal van de comparitie is buiten aanwezigheid van partijen opgemaakt. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld om opmerkingen te maken over het proces-verbaal voor zover het feitelijke onjuistheden betreft. [gedaagde] heeft van deze gelegenheid bij brief van 20 februari 2020 gebruik gemaakt. Het proces-verbaal wordt met inachtneming van zijn opmerkingen gelezen.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] en zijn echtgenote zijn bestuurders van [Holding] B.V. (hierna: Holding), en via Holding middellijk bestuurders van werkmaatschappij [de B.V.] (hierna: [de B.V.] ).
2.2.
Vanaf 2011 zijn door Holding, [de B.V.] en de door deze vennootschappen gevormde fiscale eenheid voor de omzetbelasting belastingschulden onbetaald gelaten. Daarnaast heeft [de B.V.] loonbelastingenschulden vanaf 2014. Holding laat eveneens vanaf 2014 loonbelasting onbetaald.
2.3.
Holding heeft een belastingschuld van ruim € 1,2 miljoen. In dat bedrag is een aansprakelijkheidsschuld voor de omzetbelasting ex artikel 43 van de Invorderingswet 1990 (hierna: Iw) begrepen van de fiscale eenheid van € 1.044.445,45.
2.4.
[gedaagde] en zijn echtgenote zijn op grond van artikel 36 Iw aansprakelijk voor de belastingschuld van [de B.V.] . Voor deze vordering heeft de Ontvanger, na verkregen verlof van de voorzieningenrechter, conservatoir beslag gelegd op twee onroerende zaken van [gedaagde] en conservatoir derdenbeslag onder de Rabobank.
2.5.
Naar aanleiding van aangiften vennootschapsbelasting over de jaren 2012 en 2013 van Holding heeft de Inspecteur van de belastingdienst (hierna: de Inspecteur) vragen gesteld over de op de balans van Holding opgenomen pensioenvoorziening voor [gedaagde] en zijn echtgenote, de ingangsdatum van de pensioenuitkeringen en de schuld van [gedaagde] aan Holding, waarvoor geen leningsovereenkomst was meegestuurd.
2.6.
In reactie hierop heeft de adviseur van [gedaagde] , Holding en [de B.V.] , de heer [A] (hierna: [A] ), op 15 maart 2016 een rekening-courantovereenkomst, gesloten tussen Holding en [gedaagde] , toegestuurd.
2.7.
Aangezien er in deze rekening-courantovereenkomst niets was afgesproken over aflossing van de rekening-courantschuld, heeft de Inspecteur bij brief van 28 maart 2016 verzocht om een nieuwe leningsovereenkomst op te maken met daarin aflossingstermijnen, een zakelijk rentepercentage en zekerheden.
2.8.
In reactie hierop heeft [A] op 17 april 2019 aan een andere rekening-courantovereenkomst, gedateerd 20 april 2016, toegestuurd. In deze overeenkomst is onder meer het volgende bepaald:
Artikel 6 - Directe opeisbaarheid
De rekening-courantvordering wordt te allen tijde terstond en zonder enige waarschuwing of ingebrekestelling opeisbaar, inclusief rente tot de dag van algehele betaling, in de volgende gevallen:

indien de Aandeelhouder surseance van betaling aanvraagt, (…) alsmede wanneer zijn goederen geheel of gedeeltelijk door derden in beslag worden genomen (…)”
Artikel 7 - Aflossing
Het maximum krediet in rekening-courant wordt als volgt teruggebracht middels aflossing, pensioenbetaling en/of dividendbetalingen.
Per 31.12.2015 tot € 950.000,--
En daarna per jaar met € 75.000,-- (31.12.2016 tot € 875.000, 31.12.2017 tot € 800.000 etc etc)”
2.9.
Met deze rekening-courantovereenkomst heeft de Inspecteur ingestemd.
2.10.
Op 4 maart 2019 heeft de Ontvanger ten laste van Holding executoriaal derdenbeslag gelegd onder [gedaagde] tot verhaal van hetgeen de Ontvanger uit hoofde van een op 25 november 2018 aan Holding betekend dwangbevel van laatstgenoemde te vorderen heeft, namelijk het onder 2.3 bedoelde bedrag van € 1.044.445,45, exclusief kosten en invorderingsrente. Op 4 maart 2019 is het derdenbeslag overbetekend aan Holding.
2.11.
[gedaagde] heeft als derde-beslagene op de voet van artikel 476a en 476b Wetboek van burgerlijke rechtsvordering (Rv) door middel van het invullen van een formulier derdenverklaring gedaan, welke verklaring de Ontvanger op 11 maart 2019 heeft ontvangen.
2.12.
Op vraag 3a van het formulier
“Omschrijving overeenkomst of verplichting (…)”heeft [gedaagde] ingevuld:
“R-C overeenkomst”. Vraag 3b
“Kan de belastingdeurwaarder meteen beschikken over hetgeen u verschuldigd bent?”is met
“nee”beantwoord. Ter toelichting hierop is bij onderdeel 5 “Verrekening andere schuldeisers” ingevuld
“ [Holding] B.V. heeft een ingaande pensioenverplichting aan [gedaagde] + echtgenote. Deze verplichting is groter dan de schuld genoemd bij 3a”.
2.13.
Bij brief van 28 maart 2019 heeft de Ontvanger [gedaagde] om aanvulling van de derdenverklaring gevraagd. Hierop heeft [A] per e-mail van 17 april 2019 aan de Inspecteur verzonden:
- een afschrift van de onder 2.8 bedoelde rekening-courantovereenkomst;
- het saldo van de rekening-courantschuld per 4 maart 2019;
- het saldo van de pensioenvoorziening per 4 maart 2019;
- de onder 2.7 bedoelde brief van de Inspecteur van 28 maart 2016.
In het e-mailbericht heeft [A] vermeld dat de stand van de pensioenvoorziening hoger is dan de rekening-courantschuld en dat [gedaagde] per saldo een vordering heeft op Holding.

3.Het geschil

3.1.
De Ontvanger vordert, samengevat, dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad,
I voor recht verklaart en vaststelt dat de Ontvanger uit hoofde van het op 4 maart 2019 door de belastingdeurwaarder ten laste van Holding onder [gedaagde] gelegde executoriaal derdenbeslag een bedrag van € 702.989,57 toekomt;
II [gedaagde] veroordeelt tot betaling aan de belastingdeurwaarder die het beslag heeft gelegd van een bedrag van € 702.989,57, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 3 mei 2019 tot de dag van algehele voldoening;
III [gedaagde] veroordeelt in de kosten van de procedure.
3.2.
Aan deze vorderingen legt de Ontvanger, samengevat, het volgende ten grondslag. De Ontvanger betwist de derdenverklaring van [gedaagde] . Ingevolge artikel 6 van de rekening-courantovereenkomst hebben de onder 2.4 bedoelde conservatoire beslagen tot gevolg dat dat de rekening-courantschuld van [gedaagde] opeisbaar is geworden. Met deze schuld kan [gedaagde] slechts die pensioenuitkeringen (van hem en zijn echtgenote) verrekenen, die ten tijde van het executoriaal derdenbeslag van 4 maart 2019 opeisbaar waren. De rekening-courantschuld van [gedaagde] bedroeg op 31 december 2018 € 713.414. Volgens [gedaagde] zijn over de maanden januari en februari 2019 pensioenuitkeringen gedaan tot € 11.762,68, waarvan € 10.000 niet in mindering is gebracht op de rekening-courantschuld. De Ontvanger is bereid aan te nemen dat de pensioenuitkering over maart 2019 van (1/12 deel van € 103.941 =) € 8.661,75 reeds opeisbaar was. Dit leidt ertoe dat de rekening-courantschuld op 4 maart 2019 per saldo bedraagt (€ 713.414 - (€ 11.762,68 -
€ 10.000) - € 8.661,75 =) € 702.989,57. Tot dit bedrag heeft het executoriaal derdenbeslag doel getroffen.
3.3.
[gedaagde] voert verweer. Hij stelt zich primair op het standpunt dat de rekening-courantschuld niet opeisbaar is geworden. Op instigatie van de Inspecteur is in de rekening-courantovereenkomst bepaald dat [gedaagde] jaarlijks € 75.000 moest aflossen, wat aansluit op het pensioen van [gedaagde] , zodat de rekening-courantschuld werd afgelost door verrekening met de maandelijkse pensioenuitkeringen, zoals ook feitelijk is gebeurd. Onder die omstandigheden levert een beroep van de Ontvanger op artikel 6 van de rekening-courantovereenkomst misbruik van recht op, althans is dat beroep naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar (artikel 6:248 lid 2 Burgerlijk Wetboek, hierna: BW). Als er al minder zou zijn afgelost dan in de rekening-courantovereenkomst is bepaald, levert dat geen grond voor opeisbaarheid van de gehele rekening-courantschuld op. Bovendien is het aan Holding om de schuld op te eisen, wat niet is gebeurd.
Subsidiair stelt [gedaagde] zich op het standpunt dat een eventuele opeisbaarheid van de rekening-courantschuld niet in de weg staat aan een beroep op verrekening met de gehele pensioenaanspraak van [gedaagde] , zodat hij per saldo een vordering heeft op Holding. Zijn derdenverklaring is dus juist. [gedaagde] maakt bezwaar tegen een eventuele uitvoerbaarheid bij voorraad van het te wijzen vonnis.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De rechtbank is met de Ontvanger van oordeel dat de rekening-courantschuld van [gedaagde] aan Holding opeisbaar is geworden, gelet op het volgende.
4.2.
Het bepaalde in artikel 6 van de rekening-courantovereenkomst brengt mee dat, als een derde ten laste van [gedaagde] beslag legt op goederen van [gedaagde] , de rekening-courantschuld van [gedaagde] aan Holding direct opeisbaar wordt. Als de derde vervolgens ten laste van Holding executoriaal beslag legt onder [gedaagde] , zal [gedaagde] het aan Holding verschuldigde aan deze derde, tot het beslagen bedrag, moeten voldoen (artikel 477 Rv). Een en ander wordt door [gedaagde] ook niet betwist.
4.3.
In dit geval is de derde de Ontvanger, waarbij de gegrondheid van de vorderingen waarvoor de beslagen zijn gelegd niet in geschil is. Uitgangspunt moet dus zijn dat [gedaagde] het op 4 maart 2019 aan Holding verschuldigde aan de Ontvanger, tot het beslagen bedrag, zal moeten voldoen.
4.4.
Met betrekking tot het verweer van [gedaagde] dat de Ontvanger misbruik van recht maakt door zich op artikel 6 van de rekening-courantovereenkomst te beroepen, wordt het volgende overwogen.
4.5.
Artikel 3:13 lid 2 Burgerlijk Wetboek (BW) geeft een niet-limitatieve opsomming van gevallen waarin van misbruik van bevoegdheid/recht sprake kan zijn. Een bevoegdheid/recht kan onder meer worden misbruikt door haar uit te oefenen:
- met geen ander doel dan een ander te schaden;
- met een ander doel dan waarvoor zij is verleend;
- in aanmerking genomen de onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening en het belang dat daardoor wordt geschaad, men naar redelijkheid niet tot die uitoefening had kunnen komen. De formulering van artikel 3:13 BW brengt mee dat bij de toepassing hiervan terughoudendheid dient te worden betracht. In de slotwoorden van artikel 3:13 lid 2 BW (“naar redelijkheid niet tot die uitoefening had kunnen komen”) ligt besloten dat slechts in uitzonderlijke gevallen sprake zal zijn van misbruik van bevoegdheid/recht.
4.6.
[gedaagde] heeft geen feiten of omstandigheden gesteld die kunnen leiden tot de conclusie dat de Ontvanger misbruik van recht kan worden verweten. De gestelde omstandigheid dat op instigatie van de Inspecteur een aflossingsregeling in de rekening-courantovereenkomst is opgenomen en dat deze regeling door [gedaagde] en Holding is uitgevoerd, brengt niet mee de Ontvanger geen beroep toekomt op het bepaalde in artikel 6 van de rekening-courantovereenkomst, te minder nu deze bepaling niet op verzoek van de Inspecteur of Ontvanger in de overeenkomst is opgenomen en een dergelijke bepaling, zoals de Ontvanger onweersproken heeft gesteld, gebruikelijk is bij zakelijke geldleningen.
4.7.
Met betrekking tot het beroep van [gedaagde] op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid wordt het volgende overwogen. Op grond van artikel 6:248 lid 2 BW kan een tussen partijen als gevolg van de overeenkomst geldende regel buiten toepassing worden gelaten. De Ontvanger is echter, zoals hij terecht heeft aangevoerd, geen contractspartij bij de rekening-courantovereenkomst. Afgezien daarvan strandt het verweer van [gedaagde] ook op wat onder 4.6 is overwogen en beslist.
4.8.
Nu vaststaat dat de rekening-courantschuld van [gedaagde] met de conservatoire beslagen direct opeisbaar is geworden, dient vervolgens te worden beoordeeld of het executoriale beslag doel heeft getroffen.
4.9.
[gedaagde] betoogt op dit punt dat, zoals hij in de derdenverklaring heeft vermeld, hij zijn gehele pensioenaanspraak op Holding kan verrekenen met de rekening-courantschuld, zodat hij per saldo een vordering heeft op Holding.
4.10.
De Ontvanger acht een dergelijke verrekening in strijd met de systematiek van de fiscale pensioenwetgeving: voor pensioen geldt op grond van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB) de zogenoemde omkeerregeling. Als de pensioenregeling voldoet aan de wettelijke eisen, is niet de pensioenaanspraak, maar zijn alleen de pensioenuitkeringen belast. Indien in een jaar een hoger bedrag zou worden verrekend dan de vastgelegde pensioenuitkering, geniet [gedaagde] een hogere uitkering dan waarop hij op grond van de pensioenregeling recht heeft. De pensioenregeling voldoet daardoor niet meer aan de voorwaarden om als pensioenaanspraak waarvoor de omkeerregeling geldt te kunnen worden aangemerkt. Dit heeft tot gevolg dat de pensioenaanspraak op dat moment geheel belast is op grond van artikel 19b Wet LB, aldus de Ontvanger.
4.11.
Tijdens de comparitie heeft [gedaagde] erkend dat als de pensioenaanspraak in één keer zou worden uitgekeerd, de omkeerregeling niet meer van toepassing is. Hij heeft kenbaar gemaakt dat het ook niet zijn bedoeling was dat de omkeerregeling komt te vervallen. Dit neemt volgens [gedaagde] niet weg dat hij zich ter afwering van de vordering van de Ontvanger kan beroepen op verrekening met de gehele pensioenaanspraak, ondanks dat deze nu niet geheel opeisbaar is.
4.12.
Ingevolge artikel 6:127 lid 2 BW heeft een schuldenaar ( [gedaagde] ) de bevoegdheid tot verrekening, wanneer hij een prestatie te vorderen heeft die beantwoordt aan zijn schuld jegens dezelfde wederpartij (Holding) en hij bevoegd is zowel tot betaling van de schuld als tot het afdwingen van de betaling van de vordering. Die bevoegdheid tot het afdwingen van de betaling van de vordering bestaat onder meer niet, als de vordering van de schuldenaar niet opeisbaar is.
4.13.
Als op een vordering beslag wordt gelegd, is de schuldeiser (Holding) niet bevoegd zijn vordering op te eisen. Artikel 6:130 BW laat dan in twee gevallen toch verrekening toe zonder dat is voldaan aan alle in artikel 6:127 BW gestelde vereisten, met name het vereiste van wederkerig schuldenaarschap. Wel moet dan worden voldaan aan andere vereisten van artikel 6:127 BW, zoals dat de schuldenaar/derde-beslagene ( [gedaagde] ) bevoegd moet zijn tot het afdwingen van de betaling van zijn vordering.
4.14.
Aangezien de door [gedaagde] gestelde vordering (de gehele pensioenaanspraak) nu niet opeisbaar is - wat [gedaagde] , zo begrijpt de rechtbank, ook wenselijk acht vanwege de toepassing van de hiervoor genoemde omkeerregel - staat artikel 6:127 lid 2 BW in de weg aan verrekening van de gehele pensioenaanspraak. Wel voor verrekening komen in aanmerking de pensioenuitkeringen, die opeisbaar waren ten tijde van het executoriale beslag.
4.15.
De rechtbank houdt de door Ontvanger gemaakte berekening van de omvang van rekening-courantschuld per 4 maart 2019, na verrekening met de hiervoor bedoelde pensioenuitkeringen, voor juist. [gedaagde] heeft op dit punt geen zelfstandig verweer gevoerd. Hij heeft evenmin verweer gevoerd tegen de door de Ontvanger gevorderde wettelijke rente.
4.16.
Het voorgaande leidt ertoe dat de vorderingen I en II van de Ontvanger zullen worden toegewezen.
4.17.
Tegen de vordering van de Ontvanger om het vonnis uitvoerbaar bij voorraad te verklaren heeft [gedaagde] het volgende ingebracht. Niet gesteld of gebleken is dat de Ontvanger belang heeft bij deze vordering. De Ontvanger lijdt als grote organisatie geen financieel nadeel of risico door het uitblijven van betaling totdat er onherroepelijk op de vordering is beslist. Voor [gedaagde] daarentegen gaat het om een aanzienlijk te betalen bedrag. Bovendien loopt hij het risico dat de Ontvanger zich verhaalt op zijn woning, hetgeen tot onaanvaardbare en onherstelbare gevolgen zou leiden.
4.18.
Het komt aan op de afwegingen van belangen van partijen in het licht van de omstandigheden van het geval. Hierbij is uitgangspunt dat de Ontvanger het vereiste belang bij uitvoerbaarverklaring bij voorraad heeft (vgl. HR 27 februari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2602). Nu de Ontvanger tijdens de comparitie heeft verklaard dat hij normaliter geen onomkeerbare maatregelen neemt als er een hoger beroep loopt, gaat de rechtbank ervan uit dat het risico dat [gedaagde] , voordat onherroepelijk is beslist op de vordering, te maken krijgt met executiemaatregelen met onherstelbare gevolgen, beperkt is. Dit leidt ertoe dat de vordering zal worden toegewezen.
4.19.
Bij deze uitkomst past dat [gedaagde] zal worden veroordeeld in de kosten van de procedure. De rechtbank begroot de proceskosten aan de zijde van de Ontvanger op
€ 10.244, namelijk € 4.030 aan griffierecht, € 16 aan deurwaarderkosten en € 6.198 aan salaris advocaat (2 punten à € 3.099, volgens tarief VII).

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
verklaart voor recht en stelt vast dat de Ontvanger uit hoofde van het op
4 maart 2019 door de belastingdeurwaarder ten laste van Holding onder [gedaagde] gelegde executoriaal derdenbeslag een bedrag van € 702.989,57 toekomt;
5.2.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan de belastingdeurwaarder die het beslag heeft gelegd van het bedrag van € 702.989,57, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf
3 mei 2019 tot de dag van algehele voldoening;
5.3.
veroordeelt [gedaagde] in de kosten van de procedure, tot op heden aan de zijde van de Ontvanger begroot op € 10.244;
5.4.
verklaart de onderdelen 5.2 en 5.3 uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.S. Honée en in het openbaar uitgesproken op 18 maart 2020. [1]

Voetnoten

1.type: 1554