ECLI:NL:RBDHA:2020:2373

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 maart 2020
Publicatiedatum
17 maart 2020
Zaaknummer
C/09/552447 / FA RK 18-3187
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwikkeling huwelijkse voorwaarden en alimentatie in echtscheidingsprocedure

In deze beschikking van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 17 maart 2020, wordt de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden en alimentatie in het kader van een echtscheiding behandeld. De vrouw, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. C. Elsinga, heeft een verzoek ingediend met betrekking tot kinderalimentatie, partneralimentatie, en de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden. De man, vertegenwoordigd door mr. A.W. van Rijn, heeft verweer gevoerd tegen de verzoeken van de vrouw. De rechtbank heeft vastgesteld dat de echtscheiding tussen partijen is uitgesproken en dat de minderjarigen bij de vrouw verblijven. De rechtbank heeft de behoefte aan kinderalimentatie vastgesteld op € 2.284,- per maand voor vier kinderen, en de draagkracht van de man op € 1.443,- per maand. De rechtbank heeft bepaald dat de man € 360,- per maand per kind dient te betalen, met ingang van 17 maart 2020. Daarnaast is de partneralimentatie afgewezen, omdat de man onvoldoende draagkracht heeft om deze te betalen. De rechtbank heeft ook de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden behandeld, waarbij de man en vrouw zijn gehuwd onder huwelijkse voorwaarden zonder gemeenschap van goederen. De rechtbank heeft de waarde van de echtelijke woning, kapitaalpolissen, aandelen in bedrijven, en andere gemeenschappelijke bezittingen vastgesteld en de verdeling daarvan geregeld. Tot slot heeft de rechtbank het conservatoire beslag op de woning opgeheven, omdat de vrouw een vordering op de man heeft.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Meervoudige Kamer
Rekestnummer: FA RK 18-3187 (scheiding) / FA RK 18-8559 (verdeling)
Zaaknummer: C/09/552447 (scheiding) / C/09/563637 (verdeling)
Datum beschikking: 17 maart 2020
Kinderalimentatie, partneralimentatie, afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en opheffing van het conservatoir beslag

Beschikking op het op 1 mei 2018 ingekomen verzoek van:

[x] ,

de vrouw,
gelet op een schriftelijke volmacht voor wat betreft de alimentatie mede optredend voor:
[jong-meerderjarige 1 naam voluit]&
[naam jong-meerderjarige 2, naam voluit] ,
de jong-meerderjarigen, hierna ook [naam jong-meerderjarige 1] en [naam jong-meerderjarige 2] ,
allen wonende te [woonplaats] ,
advocaat: mr. C. Elsinga te Leiden.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[Y] ,

de man,
wonende te [woonplaats] ,
advocaat: mr. A.W. van Rijn te Katwijk.

Procedure

Bij beschikking van 30 april 2019 van deze rechtbank is:
  • de echtscheiding tussen partijen uitgesproken;
  • bepaald dat de (destijds) minderjarigen:
- [naam jong-meerderjarige 2, naam voluit] , geboren op [geboortedag] 2002 te [geboorteplaats] ,
- [naam minderjarige 1, voluit] , geboren op [geboortedag] 2008 te [geboorteplaats] , en
- [naam minderjarige 2, voluit] , geboren op [geboortedag] te [geboorteplaats] ,
de hoofdverblijfplaats bij de vrouw hebben;
  • bepaald dat [naam jong-meerderjarige 2] en [minderjarige 1] één keer in de veertien dagen van zaterdag 10.00 uur tot zondag 16.00 uur bij de man zijn;
  • bepaald dat [minderjarige 2] één keer in de veertien dagen op zaterdag van 10.00 uur tot 19.00 uur en op zondag van 10.00 uur tot 16.00 uur bij de man is;
  • bepaald dat [naam jong-meerderjarige 2] , [minderjarige 1] en [minderjarige 2] op Vaderdag, de verjaardag van de man en drie weken tijdens de vakanties (waarvan twee weken tijdens de zomervakantie) bij de man zijn;
  • bepaald dat de man met ingang van de dag waarop de beschikking van echtscheiding zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand,
- voor [naam jong-meerderjarige 2] een bedrag van € 322,- per maand, en
- voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] een bedrag van € 385,- per maand per kind;
  • bepaald dat de man, met ingang van de dag waarop de beschikking van echtscheiding zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand,
  • bepaald dat de vrouw jegens de man bevoegd is de bewoning van de woning te [postcode] [woonplaats] , [adres echtelijke woning] , en het gebruik van de zaken die behoren bij deze woning en tot de inboedel daarvan, voort te zetten gedurende zes maanden na de dag waarop de beschikking van echtscheiding zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, mits deze woning op het ogenblik van die inschrijving door de vrouw wordt bewoond en aan de man uitsluitend of mede toebehoort of ten gebruike toekomt.
De behandeling van de verzoeken met betrekking tot de kinderalimentatie, de partneralimentatie, de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en de opheffing van het conservatoir beslag is aangehouden om partijen in de gelegenheid te stellen de waarde van de ondernemingen en de waarde van de (echtelijke) woning op kosten van de man door onafhankelijke deskundigen te laten bepalen en in onderhandeling te treden over de definitieve alimentatiebedragen en de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden.
De echtscheiding is op [datum inschrijving echtscheiding] 2019 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
De rechtbank heeft wederom kennis genomen van de stukken, waaronder nu ook:
  • het F9-formulier met bijlage van 24 september 2019 van de zijde van de vrouw;
  • de brief van 27 september 2019 van de zijde van de man;
  • het F9-formulier met bijlagen van 30 januari 2020 van de zijde van de vrouw;
  • het F9-formulier met bijlagen van 30 januari 2020 van de zijde van de man;
  • het F9-formulier met bijlagen van 31 januari 2020 van de zijde van de man;
  • het F9-formulier met bijlagen van 31 januari 2020 van de zijde van de man.
Op 11 februari 2020 is de behandeling ter zitting voortgezet. Hierbij zijn verschenen: de vrouw met haar advocaat en de man met zijn advocaat. Van de zijde van de man zijn pleitnotities overgelegd.
Na de zitting heeft de rechtbank ontvangen:
- het F9-formulier van 24 februari 2020 van de zijde van de vrouw, met als bijlage een schriftelijke volmacht voor wat betreft de alimentatie voor de jong-meerderjarige [naam jong-meerderjarige 2] .

Verzoek en verweer

De nog openstaande verzoeken van de vrouw luiden:
  • de man in zijn aanvullende verzoeken niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel zijn aanvullende verzoeken af te wijzen;
  • vaststelling van kinderalimentatie van € 546,25 per maand per kind, bij vooruitbetaling te voldoen, vermeerderd met iedere uitkering die de vrouw op grond van geldende wetten of andere regelingen voor die minderjarigen zal of kan worden verleend, alsmede vermeerderd met het wettelijk indexeringspercentage te rekenen vanaf de datum van indiening van het aanvullend verzoekschrift;
  • vaststelling van door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie van € 6.000,- per maand, bij vooruitbetaling te voldoen, vermeerderd met het wettelijk indexeringspercentage, te rekenen vanaf de datum van indiening van het aanvullend verzoekschrift;
  • vaststelling van de verdeling van de tussen partijen bestaande eenvoudige gemeenschap en afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden, zoals opgenomen in punt 33 tot en met 49 van het aanvullend verzoekschrift;
  • opheffing van het conservatoir beslag op de echtelijke woning;
een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
De man heeft verweer gevoerd tegen de door de vrouw verzochte nevenvoorzieningen, welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden besproken. De thans nog openstaande zelfstandige verzoeken van de man luiden:
  • de (aanvullende) verzoeken van de vrouw af te wijzen;
  • vaststelling van de verdeling van de tussen partijen bestaande gemeenschap van goederen en uitvoering te geven aan de huwelijkse voorwaarden, waarbij de bedrijven en de aandelen hiervan, de auto en de motorboot, de andere boot en de inboedelgoederen van de man blijven dan wel (subsidiair) aan de man worden toebedeeld, en de echtelijke woning te [postcode] [woonplaats] aan [adres echtelijke woning] aan de man wordt toebedeeld, dan wel (meer subsidiair) dat de woning wordt verkocht en de daarbij behorende schulden, waaronder in ieder geval de hypotheken en de kosten van de makelaar, worden afgelost/betaald, en de daarna overblijvende overwaarde aan de man wordt toebedeeld, dan wel (nog meer subsidiair) dat de overwaarde/onderwaarde wordt gedeeld tussen partijen en ook de waarde/opbrengst van de polis wordt gedeeld;
  • veroordeling van de vrouw om binnen veertien dagen na de beslissing mee te werken (primair) aan levering van de woning te [postcode] [woonplaats] aan [adres echtelijke woning] aan de man, dan wel (subsidiair) verkoop van de woning aan een derde door het aanwijzen van een makelaar en zich te houden aan de door de makelaar geadviseerde vraagprijs, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,- voor iedere dag of gedeelte daarvan dat de vrouw in gebreke blijft aan het ten deze gegeven bevel te voldoen;
  • veroordeling van de vrouw om binnen veertien dagen na beschikking (dan wel een andere door de rechtbank te bepalen termijn) een bedrag van € 77.905,- (inzake schenking ouders) dan wel subsidiair een ander bedrag tegen kwijting aan de man te betalen;
  • veroordeling van de vrouw om binnen veertien dagen na beschikking (dan wel binnen een andere door de rechtbank te bepalen termijn) een bedrag van € 75.000,- (inzake door de vrouw veroorzaakte schulden aan [naam bedrijf 1] , dan wel vermogen dat is onttrokken van de zijde van de man), dan wel subsidiair een ander bedrag tegen kwijting aan de man te betalen;
  • de kinderalimentatie met ingang van 1 oktober 2019 (primair) op € 50,- per kind per maand te bepalen, dan wel (subsidiair) op € 124,- per kind per maand te bepalen,
een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
De vrouw heeft verweer gevoerd tegen de door de man verzochte nevenvoorzieningen, welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden besproken.

Beoordeling

Kinderalimentatie & alimentatie jong-meerderjarigen
Behoefte kinderen en jong-meerderjarigen
De rechtbank hanteert bij het bepalen van de behoefte aan een kinderbijdrage en een bijdrage voor de jong-meerderjarigen de uitgangspunten zoals deze zijn neergelegd in de tabel eigen aandeel kosten van kinderen en de richtlijn van de Expertgroep Alimentatienormen (Tremarapport).
De vrouw heeft gesteld dat voor de behoefte van de kinderen en de jong-meerderjarigen moet worden uitgegaan van een Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) tijdens het huwelijk van partijen van € 8.884,- per maand in 2018. Volgens de vrouw moet de behoefte dus worden berekend aan de hand van het maximale gezinsinkomen volgens de behoeftetabel van
€ 6.000,- per maand. Uit de tabel volgt dat de behoefte van de kinderen in 2018 € 2.185,- per maand was. Nu de man deze behoefte van de kinderen niet of althans onvoldoende gemotiveerd heeft betwist, gaat de rechtbank uit van een behoefte van de vier (destijds) minderjarige kinderen van € 2.185,- per maand. Geïndexeerd naar 2020 is de behoefte van de vier kinderen tezamen € 2.284,- per maand, zijnde een behoefte van € 571,- per kind/jong-meerderjarige per maand.
De vrouw heeft ter zitting gesteld dat ten aanzien van [naam jong-meerderjarige 2] en [naam jong-meerderjarige 1] sprake is van behoefte verhogende kosten. De behoefte van [naam jong-meerderjarige 2] moet worden verhoogde met € 100,- per maand voor zijn vervoer naar [school] . De behoefte van [naam jong-meerderjarige 1] moet worden verhoogd met € 120,- per maand, zijnde de kosten van de premie van zijn zorgverzekering. Nu deze kosten door de man niet zijn betwist, verhoogt de rechtbank de behoeftes van [naam jong-meerderjarige 2] en [naam jong-meerderjarige 1] met deze kosten.
Uit het voorgaande volgt dat [minderjarige 2] en [minderjarige 1] een behoefte hebben van € 571,- per maand. De behoefte van [naam jong-meerderjarige 2] bedraagt € 671,- per maand en de behoefte van [naam jong-meerderjarige 1] bedraagt € 691,- per maand.
Draagkracht vrouw
De vrouw heeft gesteld dat zij een minimum draagkracht heeft van € 50,- per maand, gelet op haar huidige inkomen van maximaal € 10.000,- bruto per jaar. Nu de man deze draagkracht niet, althans onvoldoende gemotiveerd heeft betwist, volgt de rechtbank de bedragen zoals deze zijn genoemd in de overgelegde draagkrachtberekening van de vrouw. De rechtbank gaat uit van een loon volgens jaaropgaaf van € 9.801,- bruto. Rekening houdend met het door de vrouw te ontvangen kindgebonden budget voor de twee nog minderjarige kinderen, de algemene heffingskorting, combinatiekorting en de arbeidskorting volgt uit de berekening van de rechtbank een NBI van de vrouw van € 1.254,- per maand. Conform de draagkrachttabel heeft de vrouw een minimum draagkracht van € 50,- per maand.
Draagkracht man
De man heeft gesteld dat hij zijn ondernemingen [naam bedrijf 1] en [naam bedrijf 2] heeft verkocht. Hij werkt nu in loondienst en heeft een inkomen van € 2.913,38 bruto per maand. Omdat de man op dit moment ziek is, is het echter de vraag of zijn tijdelijke arbeidsovereenkomst wordt verlengd, aldus de man.
De vrouw heeft gesteld dat aan de zijde van de man sprake is van verwijtbaar inkomensverlies. De man heeft niet voldaan aan zijn stelplicht om aan te tonen dat hij genoodzaakt was om zijn ondernemingen van de hand te doen. Volgens de informatie die de vrouw heeft ingewonnen bij een accountant, moet de man in staat worden geacht om jaarlijks € 85.000,- bruto uit zijn ondernemingen te halen. Voor de draagkracht van de man moet dus van dit inkomen worden uitgegaan, aldus de vrouw.
De rechtbank overweegt dat het zich kan voordoen dat de onderhoudsplichtige, in het onderhavige geval de man, door zijn gedragingen zelf een vermindering van zijn inkomen heeft teweeggebracht. Bij zelf teweeg gebracht inkomensverlies kan die inkomensvermindering bij het bepalen van de draagkracht van de man geheel of gedeeltelijk buiten beschouwing worden gelaten. Dit hangt in de eerste plaats af van de vraag of de man redelijkerwijs in staat moet worden geacht opnieuw het oorspronkelijke inkomen te gaan verwerven en dit ook van hem gevergd kan worden. Met andere woorden, de vraag die allereerst dient te worden beantwoord is of het inkomensverlies van de man voor herstel vatbaar is. Daarbij merkt de rechtbank op dat het in dit verband gaat om de vraag of de man redelijkerwijs in staat kan worden geacht het (oorspronkelijk) inkomen opnieuw te verwerven. Pas indien die vraag ontkennend wordt beantwoord en de rechtbank tot het oordeel komt dat het inkomensverlies van de man niet voor herstel vatbaar is, moet de vraag worden beantwoord of dit niet voor herstelvatbare inkomensverlies verwijtbaar is.
Het is aan de man om in dit verband te stellen en waar nodig – bij betwisting door de vrouw – te bewijzen dat zijn inkomensverlies niet voor herstel vatbaar is. Nu de man heeft gesteld dat rekening moet worden gehouden met zijn inkomen uit loondienst en daarmee, naar de rechtbank begrijpt, ook beoogt te stellen dat zijn inkomensverlies niet voor herstel vatbaar is, dient de man zijn stelling vervolgens te onderbouwen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de man dit nagelaten. De man heeft in de eerste plaats niet onderbouwd dat zijn ondernemingen zodanig verlies leden dat hij met die ondernemingen heeft moeten stoppen. Daarnaast heeft de man nagelaten inzage te geven op welke wijze de overdracht van zijn aandelen in de ondernemingen heeft plaatsgevonden. Gelet op de stellingen van de vrouw dat de man geen enkele noodzaak had de ondernemingen van de hand te doen en – zoals zij ter ziting naar voren heeft gebracht – het nog maar de vraag is of de man daadwerkelijk geen inkomen meer genereert uit zijn ondernemingen, had het op de weg van de man gelegen zijn stellingen te onderbouwen. Bij gebrek aan onderbouwende stukken is het de rechtbank niet duidelijk geworden waarom de man de activiteiten binnen [naam bedrijf 1] heeft moeten overdragen, waarom de aandelen van [naam bedrijf 2] voor € 1,- zijn verkocht en hoe deze verkoop is verlopen. Op geen enkele wijze is komen vast te staan dat het stoppen met deze ondernemingen voor de man noodzakelijk was. De man heeft zijn stellingen aldus onvoldoende onderbouwd. Gelet hierop kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden vastgesteld dat er aan de zijde van de man daadwerkelijk sprake is van inkomensverlies, en evenmin dat het door de man gestelde inkomensverlies niet herstelbaar is.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat sprake is van verwijtbaar inkomensverlies aan de zijde van de man, dat bovendien voor herstel vatbaar is.
De rechtbank zal daarom uitgaan van een fictief inkomen van € 85.000,- bruto per jaar. De vrouw heeft gesteld dat de man dit bedrag als inkomen uit zijn ondernemingen kan genereren. Ter onderbouwing vaan haar stelling heeft zij een verklaring van haar accountant overgelegd. De man heeft voornoemd bedrag niet, althans onvoldoende onderbouwd. Dit brengt met zich dat de door de vrouw overgelegde verklaring van de accountant voor de rechtbank het enige aanknopingspunt is voor het bepalen van het fictieve inkomen van de man, uitgaande van de situatie waarin hij inkomen uit zijn ondernemingen had kunnen genereren. Wat de (accountant van) de vrouw over de hoogte van het te genereren inkomen heeft gesteld komt de rechtbank bovendien niet onaannemelijk voor, zodat de rechtbank voor de bepaling van de draagkracht van de man zal uitgaan van het hiervoor vermelde fictieve inkomen.
Rekening houdend met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting volgt uit de berekening van de rechtbank een NBI van de man van € 4.339,- per maand.
De man heeft gesteld dat bij het berekenen van zijn draagkracht rekening moet worden gehouden met aflossing op verschillende schulden van in totaal € 400,- per maand. Volgens de man zijn deze schulden tijdens het huwelijk ontstaan. De vrouw heeft gesteld dat met deze schulden geen rekening moet worden gehouden nu dit schulden van de onderneming zijn.
De rechtbank is van oordeel dat de door de man gestelde schulden onvoldoende met stukken zijn onderbouwd en dat daarnaast niet is gebleken dat de man daadwerkelijk op deze schulden aflost. De rechtbank houdt bij het berekenen van de draagkracht van de man dus geen rekening met een maandelijkse aflossing op schulden.
De vrouw heeft gesteld dat bij het berekenen van de draagkracht van de man geen rekening moet worden gehouden met de forfaitaire woonlasten. De man woont bij zijn moeder en hij heeft dus geen woonlasten, aldus de vrouw. De man heeft gesteld dat hij slechts tijdelijk bij zijn moeder woont en dat hij op zoek wil gaan naar een eigen woning.
De rechtbank overweegt dat is gebleken dat de man tijdelijk bij zijn moeder woont. De rechtbank is echter van oordeel dat ook de man in staat moet worden gesteld om een eigen woning te hebben. Gelet hierop houdt de rechtbank bij het berekenen van de draagkracht van de man dus wel rekening met de forfaitaire woonlasten.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank, in lijn met het Tremarapport van 2020, de draagkracht van de man vaststellen aan de hand van de formule 70% [NBI – (0,3 x NBI + 975)]. Bij een NBI van € 4.339,- resulteert dit in een draagkracht van de man van (afgerond) € 1.443,- per maand.
Zorgkorting
De vrouw heeft gesteld dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] geen contact met de man hebben. Volgens de vrouw moet dus niet worden uitgegaan van een zorgkorting. Nu dit niet door de man is betwist, gaat de rechtbank niet uit van een zorgkorting.
Conclusie
De draagkracht van de vrouw is € 50,- per maand. De draagkracht van de man is € 1.443,- per maand. De gezamenlijke draagkracht van de ouders is dus € 1.493,- per maand. Zij hebben onvoldoende draagkracht om in de volledige behoefte van de kinderen en jong-meerderjarigen te voorzien van in totaal € 2.504,- per maand (€ 571 + € 571 + € 671 + € 691). Nu de ouders onvoldoende draagkracht hebben om in de volledige behoefte van de kinderen en jong-meerderjarigen te voorzien en er geen rekening wordt gehouden met zorgkorting, dient de man zijn volledige draagkracht in te zetten voor de kinderalimentatie en alimentatie voor de jong-meerderjarigen. Derhalve komt van de totale behoefte van de kinderen en de jong-meerderjarigen een gedeelte van € 1.443,- per maand voor rekening van de man. De rechtbank zal voor iedere minderjarige en jong-meerderjarigen een gelijk bedrag vaststellen. Dit betekent dat de man € 360,- per maand per minderjarig kind dient te betalen, alsmede € 360,- per maand per jong-meerderjarige (€ 1.443 gedeeld door vier).
Ingangsdatum
Nu de man reeds een bedrag aan kinderalimentatie en alimentatie voor de jong-meerderjarigen betaalt, acht de rechtbank het redelijk de ingangsdatum te bepalen op 17 maart 2020, zijnde de datum van de beschikking.
Aanhechten draagkrachtberekening alimentatie
De rechtbank heeft ten behoeve van de kinderalimentatie berekeningen van de draagkracht van de man en de vrouw gemaakt. Deze berekeningen zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
Partneralimentatie
Het is de rechtbank bij het berekenen van de kinderalimentatie en de alimentatie voor de jong-meerderjarigen gebleken dat partijen samen onvoldoende draagkracht hebben om in de volledige behoefte van de kinderen en de jong-meerderjarigen te voorzien. Hieruit volgt dat de man eveneens onvoldoende draagkracht heeft om partneralimentatie aan de vrouw te betalen. De rechtbank wijst het verzoek van de vrouw tot vaststelling van partneralimentatie daarom af.
Afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden
De man en de vrouw zijn gehuwd onder huwelijkse voorwaarden. In de huwelijkse voorwaarden is opgenomen dat de echtgenoten met uitsluiting van elke gemeenschap van goederen zijn gehuwd. Daarnaast is opgenomen: ‘De echtgenoten verplichten zich over elk kalenderjaar hetgeen van hun inkomen (…) na aftrek van hetgeen daarvan is besteed als kosten van de gemeenschappelijke huishouding overblijft, onderling te verrekenen (…).’ Ook is opgenomen: ‘Op de door de echtgenoten tijdens het huwelijk opgebouwde pensioenrechten zal bij echtscheiding (…) het bepaalde in de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding van toepassing zijn.’
Peildatum
De rechtbank stelt vast dat als peildatum 1 mei 2018, zijnde de datum van indiening van het verzoek tot echtscheiding, heeft te gelden.
Bestanddelen
Door de vrouw en de man zijn in deze procedure de volgende te verdelen, dan wel te verrekenen bestanddelen naar voren gebracht:
woning te [postcode] [woonplaats] aan [adres echtelijke woning] en de hierop rustende hypotheek bij [naam hypotheekverstrekker] met nummers [hypotheeknr. 1] en [hypotheeknr. 2] en de hypotheek bij [naam bedrijf 1] ;
kapitaalpolissen bij [verzekeringsmaatschappij] met nummer [polisnr.] ;
aandelen in [naam bedrijf 1] en [naam bedrijf 2] ;
spaargeld van de kinderen;
inboedel;
boot Zodiac en boot Rancraft met trailer;
auto BMW met kenteken [kenteken] .
De rechtbank merkt op dat ter zitting is gebleken dat tussen partijen vast staat dat de hypotheek bij [naam hypotheekverstrekker] , de hypotheek bij [naam bedrijf 1] en de kapitaalpolissen bij [verzekeringsmaatschappij] op naam van beide partijen staan, zodat ten aanzien van deze bestanddelen sprake is van eenvoudige gemeenschappen tussen partijen.
Ad a) de echtelijke woning met hypotheek
De man heeft primair gesteld dat de volledige waarde van de woning aan hem moet worden toebedeeld. De waarde van de woning is namelijk bijna volledig gevormd door middel van door de man aangebracht vermogen of door krachtens schenkingen verkregen vermogen. Subsidiair heeft de man gesteld dat de woning behoort tot het te verrekenen vermogen, nu de woning is betaald uit overgespaard inkomen. De woning moet worden verrekend dan wel worden verdeeld. De man heeft verder gesteld dat vast staat dat op de hypotheek van de woning is afgelost. Nu de man altijd de kostwinner was, moeten deze aflossingen wel vanuit zijn inkomen hebben plaatsgevonden, aldus de man.
De vrouw heeft gesteld dat de woning tot haar privévermogen behoort. De woning is door partijen destijds gezamenlijk aangekocht. Later is een verdelingsakte opgesteld waarin de woning op naam van de vrouw is gezet en waarin de verplichting is opgenomen dat de vrouw de hypotheekschuld op zich zou nemen. De man heeft niet aangetoond dat vanuit overgespaard inkomen op de hypotheek is afgelost. Zelfs als blijkt dat vanuit overgespaard inkomen op de hypotheek is afgelost, dan is op grond van artikel 1:141 lid 3 BW sprake van een natuurlijke verbintenis, aldus de vrouw. Het was de intentie van de man om op de hypotheek af te lossen ten behoeve van de vrouw. De man wist dat de woning tot het privévermogen van de vrouw behoorde.
De rechtbank overweegt dat bij notariële akte van [datum] 2010 de echtelijke woning op naam van de vrouw is gezet. Daarnaast is opgenomen dat de vrouw de hypotheekschuld van destijds ƒ 500.000 op zich zou nemen. De rechtbank stelt vast dat de echtelijke woning – nu deze op naam van de vrouw staat – tot het privévermogen van de vrouw behoort. Nu partijen hierover kennelijk geen andere afspraken hebben gemaakt, volgt hieruit dat dat de woning niet behoort tot het te verrekenen vermogen.
Ten aanzien van de hypotheken op de woning is het de rechtbank gebleken dat de oorspronkelijke hypotheek op de woning van ƒ 500.000 is overgesloten en dat de nieuwe hypotheken op naam van beide partijen staan. Derhalve is ten aanzien van de huidige hypotheken bij [naam hypotheekverstrekker] en bij [naam bedrijf 1] sprake van een eenvoudige gemeenschap. De rechtbank overweegt ten aanzien van de hypotheek bij [naam hypotheekverstrekker] dat door de man niet is aangetoond en onderbouwd dat hij vanuit zijn privévermogen hierop heeft afgelost. Daarnaast is het de rechtbank niet gebleken dat de man schenkingen heeft ontvangen en zo ja, voor welke bedragen hij schenkingen heeft ontvangen. Ook is niet komen vast te staan dat de man met deze eventuele schenkingen op de hypotheek heeft afgelost. De man heeft zijn stellingen hierover onvoldoende onderbouwd. Gelet hierop gaat de rechtbank er vanuit dat de aflossingen op de hypotheek bij [naam hypotheekverstrekker] steeds zijn gedaan vanuit het gezinsinkomen dat partijen hadden. Anders dan de man stelt, ontstaat voor de man geen vordering op de vrouw nu de aflossingen geacht worden te zijn voldaan uit het reguliere gezinsinkomen. De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat de volledige overwaarde van de woning aan de vrouw toekomt.
Gelet op het voorgaande stelt de rechtbank vast dat de woning eigendom van de vrouw is en dat er ten aanzien van de hypotheek niks te verrekenen valt. De rechtbank bepaalt verder – gelet op de afspraak tussen partijen dat de vrouw bij toedeling van de woning aan haar de hypotheekschuld op zich zou nemen – dat de vrouw de hypotheek bij [naam hypotheekverstrekker] met nummers [hypotheeknr. 1] en [hypotheeknr. 2] en de hypotheek bij [naam bedrijf 1] overneemt, onder ontslag van de man uit de hoofdelijke aansprakelijkheid, zonder verrekening met de man. Daarbij bepaalt de rechtbank dat, indien de vrouw er niet in slaagt de man uit de hoofdelijke aansprakelijkheid te doen ontslaan, de vrouw volledig draagplichtig is voor de hypotheekschulden.
Ten aanzien van de hypotheekrente aftrek bepaalt de rechtbank dat de bedragen die partijen hebben ontvangen tot 1 mei 2018, zijnde de peildatum, bij helfte moet worden gedeeld. Voor zover de man na de peildatum van 1 mei 2018 nog de hypotheekrente aftrek voor de echtelijke woning heeft ontvangen, bepaalt de rechtbank dat de man deze bedragen aan de vrouw moet terugbetalen. Hieruit vloeit eveneens voort dat alle gemaakte kosten voor de echtelijke woning (gemeentebelastingen/hypotheek/VVE) tot de peildatum van 1 mei 2018 door partijen moeten worden gedeeld. Na de peildatum van 1 mei 2018 komen deze kosten voor rekening van de vrouw.
Ad b) de kapitaalpolissen
Ter zitting hebben beide partijen verklaard dat de kapitaalpolissen bij [verzekeringsmaatschappij] als eenvoudige gemeenschappen nog bij helfte moeten worden verdeeld. Deze polissen staan op naam van beide partijen. De rechtbank bepaalt dat de polissen aan de vrouw worden toegedeeld, waarbij de vrouw de helft van de waarde van de polissen per de peildatum van 1 mei 2018 aan de man dient te betalen. De rechtbank bepaalt hierbij nog dat – voor zover de man tot de peildatum van 1 mei 2018 geen premie voor deze polissen meer heeft betaald – hij de helft van deze premies aan de vrouw dient te voldoen.
Ad c) de aandelen in [naam bedrijf 1] en [naam bedrijf 2]
Tussen partijen staat vast dat (de aandelen in het kapitaal van) [naam bedrijf 1] en [naam bedrijf 2] op naam van de man staan.
De man heeft gesteld dat de aandelen in beide bedrijven niet voor verdeling of verrekening in aanmerking komen. Volgens de man komen de aandelen [naam bedrijf 1] en [naam bedrijf 2] voort uit het vermogen dat hij reeds voor het huwelijk had. Dit blijkt uit de staat van aanbrengsten die bij de huwelijkse voorwaarden zijn gevoegd, aldus de man.
De man heeft verklaard dat het na de vorige zitting bergafwaarts is gegaan met beide ondernemingen. Ten aanzien van [naam bedrijf 1] kwam dit doordat de vrouw niet langer de administratie voor het bedrijf deed en omdat er een concurrent bij is gekomen. Om deze reden zijn de activiteiten van [naam bedrijf 1] overgedragen. Een aantal schulden zijn nog wel in [naam bedrijf 1] achtergebleven. De man heeft verklaard dat hij de aandelen van [naam bedrijf 2] heeft verkocht voor € 1,- om te voorkomen dat het verlies nog verder zou oplopen. Er was sprake van forse verliezen. Verder heeft de man verklaard dat het niet nodig is om de bedrijven te taxeren. Dit zorgt voor onnodige kosten en de man heeft hiervoor het geld niet.
De vrouw heeft gesteld dat de man de helft van de waarde van de aandelen van [naam bedrijf 1] en [naam bedrijf 2] per de peildatum aan haar dient te vergoeden. Volgens de vrouw behoren de aandelen tot het te verrekenen vermogen. De man heeft namelijk niet aangetoond dat de bedrijven een voortzetting zijn van zijn voormalige onderneming en evenmin dat de aandelen van beide bedrijven vanuit zijn privévermogen zijn gefinancierd. De vrouw heeft gesteld dat de aandelen in beide bedrijven volledig zijn gefinancierd met verrekenbaar inkomen. De man heeft zijn stellingen – na de betwisting door de vrouw – niet nader onderbouwd.
Nu de man heeft nagelaten iets te stellen ten aanzien van de waarde van de ondernemingen per de peildatum, heeft de vrouw een accountant om advies gevraagd. Bij gebrek aan volledige informatie over de bedrijven heeft de accountant schattingen gemaakt van de waarde van de aandelen van beide bedrijven per de peildatum.
De rechtbank overweegt in dit verband het volgende. Tussen partijen staat vast dat de aandelen [naam bedrijf 1] en [naam bedrijf 2] op naam van de man staan en dus eigendom van de man zijn. De rechtbank is van oordeel dat (de aandelen in) beide bedrijven tot het te verrekenen vermogen behoren. De rechtbank acht hierbij van belang dat de man heeft nagelaten aan te tonen en te onderbouwen dat dit anders zou zijn. De man heeft op geen enkele wijze laten zien dat de aandelen van [naam bedrijf 1] en [naam bedrijf 2] zijn gefinancierd met geld dat afkomstig was uit de ondernemingen die de man bezat voor het huwelijk. Gelet hierop gaat de rechtbank er dus vanuit dat de aandelen in [naam bedrijf 1] en [naam bedrijf 2] zijn gefinancierd met het gezinsinkomen. De rechtbank is daarom van oordeel dat de waarde van de aandelen van beide ondernemingen moeten worden verrekend per de peildatum van 1 mei 2018.
Ten aanzien van de waarde van de aandelen van [naam bedrijf 1] en [naam bedrijf 2] overweegt de rechtbank dat er op basis van de door partijen overgelegde stukken onvoldoende ligt om de waarde per 1 mei 2018 te kunnen bepalen. De rechtbank heeft partijen na de vorige zitting in de gelegenheid gesteld om een deskundige in te schakelen om de waarde van de aandelen te bepalen. De man zou daarin het initiatief nemen en ook de kosten dragen. Nadien is gebleken dat de man wel een offerte heeft gevraagd voor een waardebapeling, maar dat hij vanwege de kosten heeft afgezien van een opdracht daartoe. Ook na bespreking ter zitting op 11 februari 2020 van het belang van een deskundige waardebepaling heeft de man aangegeven dit niet te willen omdat dit te veel geld zal kosten. Gelet hierop overweegt de rechtbank dat het advies dat de vrouw bij een accountant heeft ingewonnen het enige aanknopingspunt is voor het bepalen van de waarde van de ondernemingen. Op basis van dit advies heeft de vrouw waardes van de aandelen gesteld. Bij gebrek aan verdere informatie of een gemotiveerde betwisting van de zijde van de man, zal de rechtbank de schattingen van de accountant als uitgangspunt nemen.
Daarbij geldt nog dat – voor zover de vrouw ter zitting ten aanzien van het advies van de accountant naar voren heeft gebracht dat bij deze waardebepalingen rekening is gehouden met aflossing op de schulden, maar dat nu dit niet is gebeurd – de waarde van de ondernemingen volgens de vrouw hoger zou moeten worden vastgesteld, de rechtbank hieraan – voor zover dit al aan de orde is – geen gevolgen zal verbinden nu de vrouw niet heeft gesteld wat die hogere waarde dan is.
In het overgelegde stuk van de accountant van de vrouw wordt gesproken van een waarde van de aandelen van [naam bedrijf 1] van € 216.000,- per 1 januari 2018 en een waarde van € 136.000,- per 31 december 2018. Dit is volgens de accountant een indicatieve waarde van de aandelen, waarbij rekening is gehouden met een aanmerkelijk belang-claim van 25%. Nu de peildatum is vastgesteld op 1 mei 2018, berekent de rechtbank de waarde van de aandelen per de peildatum naar rato. In 2018 is de waarde verminderd met € 80.000,. Op 1 mei 2018 is het lopende jaar voor een derde verstreken, zodat de rechtbank rekening houdt met een derde van genoemde waardevermindering, zijnde € 26.667,-. De rechtbank stelt de waarde van de aandelen op 1 mei 2018 vast op € 189.333,-. Gelet hierop zal de rechtbank bepalen dat de man de helft van deze waarde, te weten € 94.666,-, in het kader van de verrekening aan de vrouw dient te vergoeden.
Ten aanzien van [naam bedrijf 2] overweegt de rechtbank dat volstrekt onduidelijk is gebleven waarom de man de aandelen voor € 1,- heeft verkocht. Het verhaal achter de verkoop van deze aandelen ontbreekt en door de man is niet inzichtelijk gemaakt hoe deze verkoop is verlopen. Door de man zijn geen notariële aktes of andere vergelijkbare stukken van de verkoop overgelegd en evenmin zijn overeenkomsten overgelegd waaruit, zonder nadere toelichting – die bovendien evenmin ter zitting gegeven kon worden – blijkt welke transacties hebben plaatsgevonden. Gelet hierop gaat de rechtbank voor de waardebepaling per de peildatum van 1 mei 2018 wederom uit van het door de vrouw overgelegde stuk van haar accountant. Hierin schat de accountant de waarde van de aandelen van [naam bedrijf 2] op € 278.000,-. Dit is volgens de accountant een indicatieve waarde van de aandelen, waarbij rekening is gehouden met een aanmerkelijk belang-claim van 25%. Die waarde komt de rechtbank niet als op voorhand onaannemelijk voor, en bij gebrek aan overige (gemotiveerde) stellingen van partijen gaat de rechtbank van deze waarde uit. De rechtbank bepaalt dat de man de helft van deze waarde, te weten € 139.000,-, aan de vrouw dient te vergoeden.
Ad d) het spaargeld van de kinderen
De man heeft ter zitting erkend dat hij het spaargeld van de rekeningen van de kinderen heeft gehaald. Conform hetgeen de man ter zitting heeft verklaard, bepaalt de rechtbank dat de man ervoor zal zorgen dat dit spaargeld wordt teruggestort.
Ad e) de inboedel
Ter zitting hebben beide partijen verklaard dat de inboedel bij helfte moet worden verdeeld. De rechtbank zal dienovereenkomstig beslissen.
Ad f) de boten
Partijen zijn het erover eens dat de boten op naam van de man staan en dat de man de helft van de waarde van de boten aan de vrouw dient te voldoen. Partijen verschillen echter van mening over de waarde van beide boten. De rechtbank stelt dus vast dat de man eigenaar is van de Zodiac en de Rancraft met trailer en bepaalt dat de boten getaxeerd dienen te worden, waarna de man de helft van de waarde van beide boten per de peildatum van 1 mei 2018 aan de vrouw dient te vergoeden.
Ad g) de BMW
Partijen zijn het erover eens dat de auto op naam van de man staat en dat de man de helft van de waarde van de auto aan de vrouw dient te voldoen. Partijen verschillen echter van mening over de waarde van de auto. Gelet hierop heeft de rechtbank de waarde van de auto op basis van de ANWB koerslijst, met 410.000 kilometer op de teller, vastgesteld op een vervangingswaarde van € 5.550,-. De rechtbank zal bepalen dat de man € 2.775,- aan de vrouw dient te vergoeden, te weten de helft van de waarde.
Pensioenverevening
Ten aanzien van de opgebouwde pensioenen bepaalt de rechtbank dat, conform hetgeen in de huwelijkse voorwaarden is opgenomen, partijen moeten overgaan tot de wettelijke pensioenverevening zoals bepaald in artikel 1:155 BW en in de wet verevening pensioenrechten bij scheiding. De rechtbank gaat er vanuit dat partijen hiertoe de relevante gegevens over en weer zullen uitwisselen.
Opheffing van het conservatoir beslag
Op grond van artikel 705 lid 2 van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering (Rv) wordt een gelegd conservatoir beslag onder meer opgeheven indien summierlijk van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht of van het onnodige van het beslag blijkt. Volgens vaste rechtspraak ligt het op de weg van degene die opheffing van het conservatoire beslag vordert om aannemelijk te maken dat de door de beslaglegger gepretendeerde vordering ondeugdelijk is of dat het voortduren van het beslag om andere redenen niet kan worden gerechtvaardigd.
Nu uit het bovenstaande volgt dat niet de man een vordering op de vrouw heeft, maar de vrouw een vordering op de man heeft, bepaalt de rechtbank dat het beslag op de woning wordt opgeheven.

Beslissing

De rechtbank:
*
bepaalt de door de man met ingang van 17 maart 2020 te betalen alimentatie ten behoeve van de jong-meerderjarigen:
  • [naam jong-meerderjarige 2, naam voluit] , geboren op [geboortedag] 2002 te [geboorteplaats] , en
  • [jong-meerderjarige 1 naam voluit] , geboren op [geboortedag] te [geboorteplaats] ,
op € 360,- per jong-meerderjarige per maand, telkens bij vooruitbetaling aan de jong-meerderjarigen te voldoen;
*
bepaalt de door de man met ingang van 17 maart 2020 te betalen alimentatie ten behoeve van de minderjarigen:
  • [naam minderjarige 1, voluit] , geboren op [geboortedag] 2008 te [geboorteplaats] , en
  • [naam minderjarige 2, voluit] , geboren op [geboortedag] te [geboorteplaats] ,
op € 360,- per maand per kind, vanaf heden telkens bij vooruitbetaling aan de vrouw te voldoen;
*
stelt de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en de verdeling van de eenvoudige gemeenschappen als volgt vast:
stelt vast dat de vrouw eigenaar is van de woning te [postcode] [woonplaats] aan [adres echtelijke woning] ;
bepaalt dat de vrouw de hypotheek bij [naam hypotheekverstrekker] met nummers [hypotheeknr. 1] en [hypotheeknr. 2] en de hypotheek bij [naam bedrijf 1] dient over te nemen, waarbij de man wordt ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid, zonder verrekening met de man en dat de vrouw, indien zij er niet in slaagt de man te doen ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypotheekschulden, volledig draagplichtig zal zijn voor de hypotheekschulden;
bepaalt dat de bedragen die partijen hebben ontvangen ten aanzien van de hypotheekrente aftrek tot 1 mei 2018 bij helfte moeten worden gedeeld en dat – voor zover de man na de peildatum van 1 mei 2018 nog de hypotheekrente aftrek voor de echtelijke woning heeft ontvangen – de man deze bedragen aan de vrouw moet terugbetalen;
bepaalt dat alle kosten die zijn verbonden aan de echtelijke woning (gemeentebelastingen/hypotheek/VVE) tot 1 mei 2018 door partijen moeten worden gedeeld en dat deze kosten vanaf 1 mei 2018 voor rekening van de vrouw komen en dat partijen bedragen die zij over en weer teveel of te weinig hebben betaald met elkaar dienen te verrekenen;
bepaalt dat de kapitaalpolissen bij [verzekeringsmaatschappij] met nummer [polisnr.] aan de vrouw worden toegedeeld, waarbij de vrouw de helft van de waarde van de polissen per de peildatum van 1 mei 2018 aan de man dient te betalen en waarbij – voor zover de man tot de peildatum van 1 mei 2018 geen premie voor deze polissen meer heeft betaald – hij de helft van deze premies aan de vrouw dient te voldoen;
stelt vast dat de man eigenaar is/was van de aandelen in [naam bedrijf 1] en [naam bedrijf 2] ;
bepaalt dat de man de helft van de waarde van de aandelen van [naam bedrijf 1] per de peildatum van 1 mei 2018 aan de vrouw dient te vergoeden, te weten € 94.666,-;
bepaalt dat de man de helft van de waarde van de aandelen van [naam bedrijf 2] per de peildatum van 1 mei 2018 aan de vrouw dient te vergoeden, te weten € 139.000,-;
bepaalt dat de man het spaargeld van de vier kinderen terug dient te storten op de spaarrekeningen van de kinderen;
bepaalt dat de inboedel door partijen in onderling overleg bij helfte moet worden verdeeld;
stelt vast dat de man eigenaar is van de Zodiac en de Rancraft met trailer;
bepaalt dat de Zodiac en de Rancraft met trailer getaxeerd dienen te worden en dat de man de helft van de waarde van beide boten per de peildatum van 1 mei 2018 aan de vrouw dient te vergoeden;
stelt vast dat de man eigenaar is van de auto BMW met kenteken [kenteken] ;
bepaalt dat de man € 2.775,- aan de vrouw dient te vergoeden, te weten de helft van de waarde van de auto BMW;
*
bepaalt dat de man en de vrouw overgaan tot de wettelijke pensioenverevening zoals
bepaald in artikel 1:155 BW en in de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding;
*
heft op het op verzoek van de man en ten laste van de vrouw gelegde beslag op de woning te [postcode] [woonplaats] aan [adres echtelijke woning] ;
*
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
*
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I. Zetstra, Y.C. Bours en P. van der Zanden, rechters, tevens kinderrechters, bijgestaan door mr. L. Lagerwerf als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 17 maart 2020.