Overwegingen
1. Eiseres is geboren op [geboortedatum] en bezit de Nigeriaanse nationaliteit.
Zij verblijft sinds 2014 in Nederland. Eiseres is van 1 september 2014 tot 1 mei 2016 in het bezit geweest van verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘studie’ en deze is verlengd van 11 juli 2016 tot 28 maart 2017. Vervolgens is de verblijfsvergunning steeds verlengd van 28 maart 2017 tot 14 oktober 2019 onder de beperkingen ‘het zoeken naar en het verrichten van arbeid al dan niet in loondienst’ en ‘arbeid als kennismigrant’.
2. Eiseres heeft verweerder bij brief van 10 april 2019 gevraagd een verblijfsgat, dat is ontstaan in de periode 1 mei 2016 tot 11 juli 2016, teniet te doen.
3. Verweerder heeft de brief van 10 april 2019 aangemerkt als een bezwaarschrift, gericht tegen het ontstane verblijfsgat en daarmee tegen het verblijfspasje waarop de ingangsdatum van 11 juli 2016 is vermeld.
4. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaarschrift kennelijk ongegrond verklaard. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het verblijfsgat onherroepelijk is.
5. Eiseres voert aan dat haar brief van 10 april 2019 geen bezwaarschrift is, maar een verzoek om heroverweging. Indien haar brief toch als bezwaarschrift wordt aangemerkt, kan verweerder niet stellen dat het verblijfsgat onherroepelijk is. Verweerder had het bezwaarschrift dan niet-ontvankelijk moeten verklaren in plaats van ongegrond.
Ook voert eiseres aan dat de te late indiening van het bezwaarschrift haar niet kan worden toegerekend. Het besluit om haar verblijfsvergunning te verlengen is destijds alleen aan de Hanzehogeschool bekend gemaakt en niet aan haar persoonlijk. Eiseres heeft alleen de verblijfspas opgehaald. Verder was zij afhankelijk van de Hanzehogeschool voor het indienen van haar aanvraag. Dat de Hanzehogeschool de verlengingsaanvraag niet tijdig heeft ingediend is niet aan haar te wijten. Ter onderbouwing van deze stelling verwijst eiseres naar e-mails tussen haar en de Hanzehogeschool. Verder heeft eiseres medische informatie overgelegd.
De rechtbank oordeelt als volgt.
6. De rechtbank overweegt dat uit de strekking van de brief van eiseres van 10 april 2019 duidelijk blijkt dat zij het niet eens is met het ontstane verblijfsgat in de periode 1 mei 2016 tot 11 juli 2016 en daarmee de ingangsdatum 11 juli 2016 op haar verblijfspasje. Verweerder heeft de brief van 10 april 2019 daarom terecht als een bezwaarschrift in de zin van artikel 6:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aangemerkt.
7. Op grond van artikel 69, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift, in afwijking van artikel 6:7 van de Awb, vier weken. Nu eiseres eerst op 10 april 2019 bezwaar heeft gemaakt tegen het ontstane verblijfsgat in 2016, is het bezwaarschrift na afloop van de termijn ingediend.
8. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de te late indiening van het bezwaarschrift niet verschoonbaar is en aan eiseres kan worden toegerekend. Dat eiseres de brieven van 7 en 26 september 2019, die door verweerder aan de Hanzehogeschool zijn verzonden, niet heeft ontvangen, neemt niet weg dat zij wel wist dat zij haar verblijfspasje op moest halen. Bij het ophalen van het verblijfspasje, waarop de ingangsdatum 11 juli 2016 stond vermeld, had eiseres het ontstane verblijfsgat kunnen constateren. Zij had toen tegen de ingangsdatum bezwaar kunnen maken. Dat zij dit niet heeft gedaan komt voor haar rekening en risico. Verweerder heeft daarom terecht gesteld dat het verblijfsgat onherroepelijk is. De rechtbank komt daarom niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van het beroep.
9. Verder volgt de rechtbank eiseres in haar stelling dat het bezwaar niet ongegrond maar niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard. Dit kan er echter niet toe leiden dat het overschrijden van de bezwaartermijn verschoonbaar moet worden geacht of dat het verblijfsgat zou moeten worden hersteld. De rechtbank is daarom van oordeel dat eiseres hierdoor niet in haar belangen is geschaad en zal het gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb passeren.
10. Het beroep is ongegrond.
11. Gelet op het gebrek in het bestreden besluit zal de rechtbank met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb verweerder veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op
€ 1.024,- (1 punt voor het indienen van het beroepsschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 512,- en wegingsfactor 1).