ECLI:NL:RBDHA:2020:2304

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 februari 2020
Publicatiedatum
16 maart 2020
Zaaknummer
AWB 19/7259
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M.J. van den Bergh
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag faciliterend visum voor verzorgende derdelander ouder en analoge toepassing van de Verblijfsrichtlijn

In deze zaak, behandeld door de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van de Rechtbank Den Haag, hebben eisers, twee Ghanese nationalen, een aanvraag ingediend voor een faciliterend visum om bij hun moeder, die in Nederland verblijft, te kunnen komen wonen. De aanvraag werd afgewezen door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, omdat niet was aangetoond dat de moeder in staat was om in de materiële ondersteuning van de eisers te voorzien. De rechtbank heeft de zaak op 16 januari 2020 behandeld, waarbij eisers werden vertegenwoordigd door hun gemachtigde, mr. J. Werner, en de staatssecretaris door mr. R.E.G.H. Belluz. De rechtbank concludeerde dat de analoge toepassing van de Verblijfsrichtlijn niet zo ver strekt dat de moeder van eisers het recht heeft om haar kinderen uit een eerdere relatie naar Nederland te laten komen. De rechtbank oordeelde dat het verblijfsrecht van de moeder, dat is gebaseerd op haar rol als verzorgende ouder van een Unieburger, niet automatisch ook geldt voor haar kinderen uit een eerdere relatie. De rechtbank verwierp ook het argument van eisers dat het onderscheid tussen derdelander echtgenoten/partners en derdelander ouders in strijd is met het discriminatieverbod, omdat er geen sprake is van vergelijkbare gevallen. De rechtbank verklaarde het beroep van eisers ongegrond en bevestigde de beslissing van de staatssecretaris om de visumaanvraag af te wijzen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/7259
[persoonsnummers]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 18 februari 2020 in de zaak tussen
[eiseres],
geboren op [geboortedatum 1] 1999, eiseres,
[eiser],
geboren op [geboortedatum 2] 2000, eiser,
beiden van Ghanese nationaliteit, tezamen: eisers
(gemachtigde: mr. J. Werner),
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: mr. R.E.G.H. Belluz).

Procesverloop

Bij besluit van 22 maart 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eisers tot afgifte van een faciliterend visum op grond van de Verblijfsrichtlijn [1] afgewezen.
Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 29 augustus 2019 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Op 24 september 2019 heeft de rechtbank het beroepschrift van eisers tegen dit besluit ontvangen. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 januari 2020. Eisers zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Ook was ter zitting aanwezig [de persoon 1] (moeder van eisers) en E. Tackey, als tolk in de Engelse taal. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. Eisers hebben op 21 maart 2019 een visumaanvraag ingediend voor verblijf bij [referente] (referente). Referente is het halfzusje van eisers en heeft de Duitse nationaliteit. Zij verblijft met haar moeder ( [de persoon 1] ), die de Ghanese nationaliteit bezit, in Nederland.
2. Verweerder heeft de aanvraag van eisers afgewezen omdat niet is aangetoond dat eisers ten laste komen van referente. Hiertoe acht verweerder van belang dat referente de leeftijd van 12 jaar heeft en geenzins in haar eigen onderhoud kan voorzien en daarom niet in de materiële ondersteuning van eisers kan voorzien. Daarnaast heeft verweerder overwogen dat, voor zover wordt gevraagd om een faciliterend visum bij de moeder, de Verblijfsrichtlijn niet van toepassing is. De moeder is immers geen burger van de Unie.
3. De rechtbank begint met vast te stellen dat ter zitting niet duidelijk is geworden wanneer precies en onder welke omstandigheden de moeder van eisers naar Europa, in het speciaal Nederland, is gekomen met referente. Verder is eerst ter zitting gebleken dat de moeder ook een kind met de Nederlandse nationaliteit heeft dat ook met haar en referente in Nederland verblijft. De rechtbank stelt verder vast dat de moeder van eisers een verblijfsrecht heeft dat is gebaseerd op artikel 21 van het VWEU [2] wat in feite een analoge toepassing is van de Verblijfsrichtlijn. De verblijfsgever van dat verblijfsrecht is referente.
4. Eisers stellen zich primair op het standpunt dat hun moeder op grond van de analoge toepassing van de bepalingen in de Verblijfsrichtlijn hen kan laten overkomen uit Ghana. De moeder van eisers is met toepassing van de arresten Zhu en Chen [3] en Alokpa [4] (verzorgende derdelander ouder) toegelaten op grond van het Unieburgerschap van referente. Eisers menen dat niet valt in te zien waarom de moeder van eisers niet ook net als een echtgenoot of partner van een Unieburger haar (voor)kinderen kan laten overkomen. Indien dit niet het geval zou zijn, tast dit immers het effectief genot van het Unieburgerschap van referente aan. De moeder heeft immers verantwoordelijkheden ten opzichte van al haar kinderen. Zij zou kunnen besluiten om terug te gaan naar Ghana. Subsidiair stellen eisers dat, indien de bepalingen in de Verblijfsrichtlijn niet voor analoge toepassing in aanmerking komen, dit op gespannen voet staat met de artikelen 7 en 21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Eisers menen dat sprake is van een ongerechtvaardigd onderscheid wanneer een derdelander echtgenoot/partner van een Unieburger zijn/haar eigen derdelander kinderen wel over mag laten komen, maar een verzorgend derdelander ouder van een Unieburger niet.
5.1
De rechtbank volgt het primaire standpunt van eisers niet. Naar het oordeel van de rechtbank strekt de analoge toepassing van de Verblijfsrichtlijn niet zover dat het verblijfsrecht dat aan de moeder van eisers als verzorgende ouder van referente is toegekend mede haar zelfstandig recht omvat haar kinderen uit (een) eerdere relatie(s) bij zich te laten voegen. De grondslag van het verblijfsrecht van de moeder van eisers volgt uit een analoge toepassing van de Verblijfsrichtlijn in het licht van de doelstelling van het gemeenschapsrecht om te voorkomen dat het recht van vrij verkeer van Unieburgers zou kunnen worden aangetast door belemmeringen voor gezinshereniging. Het gaat dus om het voorkomen van belemmeringen voor Unieburgers. Het verblijfsrecht van de familieleden is daaraan gekoppeld en levert niet in alle opzichten aan de Unieburger gelijkwaardige rechten op. Eisers hebben naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat door het nemen van het bestreden besluit het recht van vrij verkeer van referente wordt aangetast. Ook niet met hun stelling dat hun moeder zich gedwongen zou kunnen voelen om met referente de EU te verlaten om haar zorgtaken ten opzichte van eisers in Ghana op zich te nemen.
5.2
De rechtbank volgt evenmin het subsidiaire standpunt van eisers dat het onderscheid tussen derdelander/partner en derdelander/ouder in strijd is met het discriminatieverbod als neergelegd in artikel 14 van het EVRM, [5] omdat er geen dan wel onvoldoende rechtvaardiging voor dit onderscheid en het verschil in behandeling bestaat. Voordat aan de vraag wordt toegekomen of sprake is van een gerechtvaardigd onderscheid dient de rechtbank eerst te beoordelen of sprake is van vergelijkbare gevallen. Naar het oordeel van de rechtbank is daarvan geen sprake. De aard van het verblijfsrecht van de derdelander echtgenoot/partner vloeit, anders dan bij de derdelander verzorgend ouder, rechtstreeks voort uit de bepalingen in de Verblijfsrichtlijn. Dat een derdelander in de hoedanigheid van echtgenoot/partner van een Unieburger daarom een zelfstandig recht toekomt om zijn/haar voorkinderen Nederland in te laten komen en hier te laten verblijven, komt de rechtbank dan ook niet vreemd voor, omdat het verblijfsrecht zich uitstrekt tot gezinsleden die de burger van de Unie begeleiden of zich in het gastland bij hem voegen. In deze zaak is het verblijfsrecht van de moeder in Nederland (het gastland) gebaseerd op het feit dat zij de verzorgende ouder is van referente, die als Duitse in Nederland gebruik heeft gemaakt van haar recht op vrij verkeer. Aan eisers toe te staan zich bij hun moeder te voegen, zou geen verband houden met de ratio van de (analoge toepassing) van de Verblijfsrichtlijn, namelijk dat een burger van de Unie niet mag worden belemmerd in het uitoefenen van zijn rechten uit het vrij verkeer, doordat hij gescheiden zou kunnen raken van een familielid met de nationaliteit van een derde land. Er is dan ook niet gebleken van gelijke gevallen die ongelijk worden behandeld. Aangezien het arrest Hode en Abdi [6] betrekking heeft op de gerechtvaardigdheid van ongelijke behandeling van (ver)gelijk(bar)e gevallen, kan het ter zitting gedane beroep van eisers op dit arrest tot niets leiden.
6. Nu de beroepsgronden van eisers niet slagen komt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder terecht heeft geweigerd de visa te verstrekken.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J. van den Bergh, rechter, in aanwezigheid van E.P.W. Kwakman, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 februari 2020.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.

Voetnoten

1.Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden.
2.Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.
3.HvJEU 19 oktober 2004 JV 2004/446.
4.HvJEU 10 oktober 2013 JV 2013/378.
5.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
6.arrest van het Europees Hof voor de rechten van de mens van 6 november 2012, ECLI:CE:ECHR:2012:1106JUD002234109)