ECLI:NL:RBDHA:2020:2285

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 januari 2020
Publicatiedatum
16 maart 2020
Zaaknummer
AWB 19/6692 en 19/6693 (vovo)
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Mondelinge uitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oordeel over inreisverbod en ongewenstverklaring van een Surinaamse man met medische problemen en familie in Nederland

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 januari 2020 uitspraak gedaan in het beroep van een 57-jarige Surinaamse man, die ongewenst was verklaard en een inreisverbod van twee jaar had gekregen. De rechtbank oordeelde dat de man de ernst van zijn medische problemen onvoldoende had onderbouwd, waardoor het inreisverbod niet in strijd was met artikel 3 van het EVRM. Daarnaast werd vastgesteld dat er geen beschermingswaardig familieleven bestond tussen de man en zijn meerderjarige dochter, broer en zussen, wat het oordeel over artikel 8 van het EVRM beïnvloedde. De rechtbank concludeerde dat het belang van de Nederlandse overheid zwaarder woog dan het belang van de man bij het hebben van een privéleven in Nederland. Het beroep werd ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen.

De man had eerder een ongewenstverklaring gekregen, maar deze was opgeheven bij besluit van 19 december 2018. Na een eerdere uitspraak van de rechtbank op 13 mei 2019, waarin het beroep gegrond werd verklaard, legde de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid opnieuw een inreisverbod op. De rechtbank oordeelde dat de man geen nieuwe feiten of omstandigheden had aangevoerd die een ander oordeel rechtvaardigden. De rechtbank benadrukte dat de man onvoldoende had aangetoond dat zijn medische situatie of zijn familiebanden in Nederland een uitzondering op het inreisverbod rechtvaardigden. De uitspraak werd mondeling gedaan na sluiting van het onderzoek ter zitting, waarbij partijen de mogelijkheid kregen om binnen vier weken hoger beroep in te stellen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 19/6692 (beroep)
AWB 19/6693 (voorlopige voorziening)
[persoonsnummer]
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 7 januari 2020 in de zaken tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedatum] 1962, van Surinaamse nationaliteit, eiser en verzoeker, hierna te noemen: eiser
(gemachtigde: mr. C.M. Buisman),
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: drs. F. Gieskes).

Procesverloop

Bij besluit van 19 december 2018 heeft verweerder eisers ongewenstverklaring opgeheven en aan eiser een inreisverbod voor de duur van twee jaren opgelegd.
Het beroep tegen dit besluit is bij uitspraak van 13 mei 2019 (AWB 19/65) gegrond verklaard.
Verweerder heeft vervolgens bij besluit van 7 augustus 2019 (het bestreden besluit) wederom eisers ongewenstverklaring opgeheven en aan eiser een inreisverbod opgelegd voor de duur van twee jaar.
Op 4 september 2019 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen. Bij brief van dezelfde datum is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 januari 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Ook waren de broer en zussen van eiser en een vriend van eiser op de zitting aanwezig.
Met inachtneming van artikel 8:67 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de rechtbank/voorzieningenrechter (hierna: rechtbank) onmiddellijk na sluiting van het onderzoek ter zitting mondeling uitspraak gedaan. De rechtbank heeft hierbij medegedeeld dat partijen binnen vier weken na verzending van een afschrift van deze uitspraak hoger beroep kunnen instellen.

Beslissing

De rechtbank, in de zaak met nummer AWB 19/6692:
- verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter, in de zaak met nummer AWB 19/6693:
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.

Motivering

1. Eiser is bij besluit van 23 juni 2008 tot ongewenst vreemdeling verklaard. De gronden die eiser in dat kader heeft aangevoerd, heeft eiser ook naar voren gebracht in zijn eerdere procedure. Deze rechtbank en zittingsplaats heeft in de eerder genoemde uitspraak van 13 mei 2019 hier al een oordeel over gegeven dat in rechte vaststaat. Nu eiser in deze procedure geen nieuwe feiten en omstandigheden naar voren heeft gebracht, ziet de rechtbank geen aanleiding om anders te oordelen en verwijst voor dit onderdeel naar de uitspraak van 13 mei 2019.
2. Verder stelt de rechtbank vast dat tegen het opleggen van het terugkeerbesluit geen afzonderlijke gronden zijn aangevoerd.
3. Ten aanzien van de vraag of verweerder bevoegd was tot het opleggen van een inreisverbod voor de duur van twee jaar, overweegt de rechtbank als volgt. Eiser voert aan dat verweerder had moeten afzien van het opleggen van een inreisverbod om twee hoofdredenen, namelijk zijn medische gesteldheid en vanwege het familieleven dat eiser heeft met familie in Nederland. De vraag is dan ook of het opleggen van het inreisverbod in strijd is met artikel 3 van het EVRM [1] danwel artikel 8 van het EVRM.
4.1
Met betrekking tot zijn medische gesteldheid voert eiser aan dat hij depressief is en suïcidale gedachten heeft. Eiser heeft binnenkort een afspraak met een psycholoog. De rechtbank is van oordeel dat eiser hiermee de ernst van zijn medische situatie in de zin van artikel 3 van het EVRM niet voldoende heeft onderbouwd. Als eiser stelt dat er iets ernstigs aan de hand is, moet het onderbouwd zijn. Dat is hier niet, dus deze grond slaagt niet.
4.2
Ten aanzien van het familieleven stelt de rechtbank vast dat eiser familieleden heeft die in Nederland wonen, namelijk zijn meerderjarige dochter, een broer en zussen en hun kinderen. De vraag is of eiser beschermenswaardig familieleven met hen heeft in de zin van artikel 8 van het EVRM. Volgens eiser heeft hij een goede band heeft met zijn familieleden en op het leven van zijn dochter een goede invloed. Met verweerder is de rechtbank echter van oordeel dat om familieleven in de zin van artikel 8 van het EVRM tussen eiser en zijn meerderjarige dochter aan te nemen er meer moet zijn dan een goede band en een positieve invloed. Ditzelfde geldt voor de relatie van eiser met zijn broer en zussen. De lat voor het aannemen van familieleven met meerderjarige familieleden ligt hoog. De rechtbank is daarom met verweerder van oordeel dat onvoldoende is onderbouwd dat sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsverhouding tussen eiser en zijn in Nederland verblijvende familieleden. Deze beroepsgrond slaagt evenmin.
4.3
Verder heeft de rechtbank in de eerdere uitspraak van 13 mei 2019 reden gezien om het besluit van 19 december 2018 te vernietigen omdat verweerder het privéleven van eiser niet had beoordeeld. In dit bestreden besluit heeft verweerder eisers privéleven, ook dat eiser lang in Nederland is en zich in Nederland netjes heeft gedragen, betrokken, maar daar op goede gronden geen doorslaggevende betekenis aan gegeven. In het bestreden besluit heeft verweerder goed uitgelegd waarom het belang van de Nederlandse overheid bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid in dit geval zwaarder weegt dan het belang van eiser.
Conclusie
5.1
Het beroep is ongegrond. Het verzoek om voorlopige voorziening wordt afgewezen omdat op het beroep is beslist.
5.2
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling of een vergoeding van het griffierecht.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal.
mr. E.D. Dalman
griffier
mr. A.K. Mireku
rechter
afschrift verzonden op:

RECHTSMIDDEL

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.

Voetnoten

1.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.