ECLI:NL:RBDHA:2020:2285
Rechtbank Den Haag
- Mondelinge uitspraak
- Rechtspraak.nl
Oordeel over inreisverbod en ongewenstverklaring van een Surinaamse man met medische problemen en familie in Nederland
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 januari 2020 uitspraak gedaan in het beroep van een 57-jarige Surinaamse man, die ongewenst was verklaard en een inreisverbod van twee jaar had gekregen. De rechtbank oordeelde dat de man de ernst van zijn medische problemen onvoldoende had onderbouwd, waardoor het inreisverbod niet in strijd was met artikel 3 van het EVRM. Daarnaast werd vastgesteld dat er geen beschermingswaardig familieleven bestond tussen de man en zijn meerderjarige dochter, broer en zussen, wat het oordeel over artikel 8 van het EVRM beïnvloedde. De rechtbank concludeerde dat het belang van de Nederlandse overheid zwaarder woog dan het belang van de man bij het hebben van een privéleven in Nederland. Het beroep werd ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen.
De man had eerder een ongewenstverklaring gekregen, maar deze was opgeheven bij besluit van 19 december 2018. Na een eerdere uitspraak van de rechtbank op 13 mei 2019, waarin het beroep gegrond werd verklaard, legde de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid opnieuw een inreisverbod op. De rechtbank oordeelde dat de man geen nieuwe feiten of omstandigheden had aangevoerd die een ander oordeel rechtvaardigden. De rechtbank benadrukte dat de man onvoldoende had aangetoond dat zijn medische situatie of zijn familiebanden in Nederland een uitzondering op het inreisverbod rechtvaardigden. De uitspraak werd mondeling gedaan na sluiting van het onderzoek ter zitting, waarbij partijen de mogelijkheid kregen om binnen vier weken hoger beroep in te stellen.