In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 maart 2020 een beschikking gegeven naar aanleiding van een verzoek van de officier van justitie tot verlenging van een crisismaatregel voor een betrokkene, geboren in 2000, die momenteel verblijft in een accommodatie. De officier van justitie had op 4 maart 2020 een verzoek ingediend om de op 3 maart 2020 opgelegde crisismaatregel te verlengen, gebaseerd op artikel 7:7 van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz). Tijdens de mondelinge behandeling op 9 maart 2020 werd de betrokkene, die aanvankelijk niet aanwezig wilde zijn, uiteindelijk met haar moeder in de zittingsruimte gehoord. De advocaat van de betrokkene pleitte voor afwijzing van het verzoek, stellende dat de betrokkene vrijwillig in de instelling wil blijven en dat de verplichte zorg niet noodzakelijk is. De rechtbank heeft echter geconcludeerd dat er sprake is van onmiddellijk dreigend ernstig nadeel voor de betrokkene, waaronder levensgevaar en ernstige psychische schade, en dat de crisissituatie zo ernstig is dat de procedure voor een zorgmachtiging niet kan worden afgewacht. De rechtbank heeft daarom besloten om de machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel te verlenen voor de duur van drie weken, met als doel de bewegingsvrijheid van de betrokkene te beperken en haar op te nemen in een accommodatie. De beschikking is gegeven door mr. M.C. Bruining, rechter, en is vastgesteld op 12 maart 2020. Tegen deze beschikking staat het rechtsmiddel van cassatie open.