In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 maart 2020 een beschikking gegeven naar aanleiding van een verzoek van de officier van justitie tot verlenging van een crisismaatregel voor een betrokkene, geboren in 1985, die momenteel verblijft in een accommodatie. De officier van justitie had op 5 maart 2020 verzocht om verlenging van de op 4 maart 2020 opgelegde crisismaatregel, die is gebaseerd op artikel 7:7 van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz). Tijdens de mondelinge behandeling op 9 maart 2020 zijn verschillende betrokkenen gehoord, waaronder de betrokkene zelf, zijn advocaat, een verslavingsarts en een medewerker van de BOPZ. De betrokkene verklaarde dat het beter met hem gaat en dat hij vrijwillig in het psychiatrisch ziekenhuis wil blijven, maar hij verzet zich tegen een verplicht verblijf van drie weken.
De rechtbank heeft vastgesteld dat er sprake is van onmiddellijk dreigend ernstig nadeel voor de betrokkene, waaronder levensgevaar en ernstig lichamelijk letsel. De betrokkene vertoonde hallucinaties en had eerder een overdosis medicatie ingenomen. De arts heeft verklaard dat er vermoedelijk sprake is van een onttrekkingsdelier en dat de betrokkene verder gestabiliseerd moet worden. De rechtbank oordeelde dat de voorgestelde verplichte zorg noodzakelijk is om het ernstig nadeel af te wenden, en dat er geen minder bezwarende alternatieven zijn. De rechtbank verleent daarom een machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel voor een periode van drie weken, tot en met 30 maart 2020.
De beschikking is gegeven door mr. M.C. Bruining, rechter, en is uitgesproken ter openbare zitting. Tegen deze beschikking staat het rechtsmiddel van cassatie open.