ECLI:NL:RBDHA:2020:2144

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 maart 2020
Publicatiedatum
11 maart 2020
Zaaknummer
AWB - 20 _ 1110
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering verlenging voorrangsverklaring en de geldigheidsduur van eerdere voorrangsverklaring in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 9 maart 2020 uitspraak gedaan over de weigering van de verlenging van een voorrangsverklaring voor woningzoekenden. De eiser, een woningzoekende, had op 6 juni 2019 een aanvraag ingediend voor verlenging van zijn voorrangsverklaring, die eerder was verleend op 29 januari 2019. De gemeente Den Haag, als verweerder, heeft deze aanvraag afgewezen, omdat de eiser niet optimaal had gereageerd op het woningaanbod en twee passende woningen had geweigerd. De eiser had de mogelijkheid om zijn woonprobleem op te lossen door een van de aangeboden woningen te accepteren, maar heeft dit nagelaten.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de geldigheidsduur van de voorrangsverklaring op 29 januari 2019 begon en eindigde op 28 april 2019. De eiser voerde aan dat hij feitelijk minder dan drie maanden gebruik heeft kunnen maken van de voorrangsverklaring, omdat hij het besluit pas later ontving. De rechter oordeelde echter dat de eiser rechtsmiddelen had kunnen aanwenden tegen het besluit van 29 januari 2019, maar dit niet heeft gedaan. Hierdoor kon hij niet stellen dat de geldigheidsduur van de voorrangsverklaring niet correct was.

De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat de gemeente in redelijkheid de verlenging van de voorrangsverklaring heeft kunnen weigeren, omdat de eiser niet voldoende had gereageerd op het woningaanbod en zijn woonwensen niet in overeenstemming waren met de noodsituatie waarvoor de voorrangsverklaring was verleend. Het beroep van de eiser is ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening is afgewezen. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 9 maart 2020.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 20/1111 HUISV en SGR 20/1110 HUISV
uitspraak van de voorzieningenrechter van 9 maart 2020 op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. A.B.B. Beelaard,
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: mr. G. Tjon Man Tsoi).

Procesverloop

Bij besluit van 6 juni 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van verzoeker om verlenging van een voorrangsverklaring afgewezen.
Bij besluit van 23 januari 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van verzoeker ongegrond verklaard.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld (SGR 20/1111 HUISV).
Hij heeft tevens de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen
(SGR 20/1110 HUISV).
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 februari 2020.
Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1.
Bij besluit van 29 januari 2019, verzonden per post op dezelfde datum, heeft verweerder naar aanleiding van het bezwaar van verzoeker het besluit van 17 april 2018, waarbij zijn aanvraag om een voorrangsverklaring is afgewezen, ingetrokken. Met ingang van 29 januari 2019 is verzoeker (voor zijn uit zes personen bestaande gezin) een voorrangsverklaring verleend, met een geldigheidsduur van drie maanden voor woningen in de regio, met een bepaald zoekprofiel.
1.2.
Bij het primaire besluit heeft verweerder de aanvraag van verzoeker om verlenging van de voorrangsverklaring afgewezen. Daaraan is ten grondslag gelegd dat de aanvraag niet voldoet aan de bovenliggende voorwaarden voor verlenging van een voorrangsverklaring op grond van artikel 30, derde lid, van de Huisvestingsverordening Den Haag 2015-2019 (de Verordening).
Verzoeker heeft twee woningen aangeboden gekregen en geweigerd. Het betreft de woning aan de [adres 1] in [plaats 1] en de [adres 2] in [plaats 1] . Deze woningen waren, gezien het inkomen en de gezinssamenstelling, passend. Verzoeker had, door één van deze woningen te accepteren, zijn woonprobleem kunnen oplossen.
Voorts heeft verzoeker tijdens de voorrangsperiode niet optimaal gereageerd op het woningaanbod. Door te reageren op de woning aan de [adres 3] in [plaats 2] had hij zijn woonprobleem kunnen oplossen. Ook deze woning was passend.
Daarnaast blijkt uit de reactie van verzoeker dat hij een woonwens heeft om in [plaats 1] te wonen. Hij had, door zijn zoekgebied te verbreden, zijn kansen vergroot om een passende woning aangeboden te krijgen, aldus verweerder in het primaire besluit.
2.. Bij het bestreden besluit heeft verweerder, in afwijking van het advies van de Adviescommissie bezwaarschriften (commissie) van 1 december 2019, het bezwaar van verzoeker tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. Verweerder stelt zich op het standpunt dat dat het besluit van 29 januari 2019 door verzending bekend is gemaakt, dat het besluit op die dag in werking is getreden en dat de werking eindigde op 28 april 2019 om 00:00 uur. De overweging van de commissie dat de voorrangsverklaring geldig was tot en met 29 april 2019 wordt niet gevolgd. Verzoeker heeft niet adequaat gereaageerd op passend woningaanbod en heeft de voorrangsverklaring niet goed benut.
Verweerder volgt de overweging van de commissie dat de stand van zaken bij het sluiten van de inschrijvingstermijn bepalend is voor het bepalen van de rangorde. Dat betekent dat de rangorde op 29 april 2019 bepalend was voor het toewijzen van de woning aan de [adres 5] te [plaats 1] . Verzoeker heeft tijdens de urgentieperiode slechts op zeven woningen gereageerd, hetgeen onvoldoende is. Van woningenzoekenden wordt verwacht dat zij optimaal reageren, dat wil zeggen in ieder geval twee keer per week. Verzoeker had niet de hoop moeten vestigen op één woning, terwijl hij wist dat de urgentie tot 29 april 2019 liep. Daarnaast is zijn woonwens om alleen in Den Haag te willen wonen niet acceptabel in een noodsituatie waarvoor een voorrangsverklaring wordt verleend.
3. Verzoeker heeft aan gevoerd dat het besluit van 29 januari 2019 op zijn vroegst op
30 januari 2019 door hem kon zijn ontvangen. De dag waarop het besluit is verzonden is niet de dag waarop van het besluit kennis kan worden genomen. Door de geldigheidstermijn te laten ingaan voordat het besluit aan hem bekend is, mist hij een dag van de in totaal drie maanden dat de voorrangsverklaring geldig is. Verzoeker heeft zich op 26 april 2019 ingeschreven voor de woning aan de Van [adres 5] te [plaats 1] . Hij stond op dat moment bovenaan de lijst (als 1e van de 32) en zou de woning toegekend hebben gekregen indien de voorrangsverklaring op 29 april 2019 nog geldig zou zijn geweest. De gunning vond namelijk plaats op 29 april 2019 om 20:00 uur. Verzoeker volgt de commissie in haar oordeel dat het in dit kader niet relevant is of hij passende woonruimte niet heeft geaccepteerd. Indien verweerder kan worden gevolgd, meent verzoeker dat toepassing van de hardheidsclausule aan de orde kan zijn. Hij heeft feitelijk niet gedurende de in de Verordening opgenomen termijn van drie maanden, maar van drie maanden min één dag, gebruik kunnen maken van de voorrangsverklaring.
4. Verweerder heeft in zijn verweerschrift gesteld dat geen aanleiding bestaat voor toepassing van de hardheidsclausule.
5.1.
Artikel 30 van de Verordening luidt - voor zover hier van belang - als volgt:
1. De in artikel 29, tweede lid, bedoelde voorrangsverklaring geldt alleen voor een termijn van drie maanden.
[…]
3. Indien de woningzoekende kan aantonen dat de voorrangsverklaring niet binnen de termijn waarvoor de voorrangsverklaring geldt, kon worden benut én er niet sprake is van een (of meer) weigeringen van een passende woningaanbieding, kan na advies van de toetsingscommissie de duur van de voorrangsverklaring ten hoogste één maal worden verlengd.
5.2.
Ingevolge artikel 46 van de Verordening zijn burgemeester en wethouders bevoegd in gevallen waarin de toepassing van deze verordening naar hun oordeel leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard, ten gunste van de aanvrager af te wijken van deze verordening.
6.1.
De voorzieningenrechter stelt vast dat het besluit van 29 januari 2019, nu daartegen geen rechtsmiddelen zijn aangewend, in rechte vaststaat. Dit geldt ook voor de daarin vermelde ingangsdatum van 29 januari 2019 en de daaraan gekoppelde geldigheidsduur van drie maanden vanaf de ingangsdatum. Het standpunt van verweerder dat de geldigheidsduur van de voorrangsverklaring aanving op 29 januari 2019 en geldig was tot en met 28 april 2019 wordt dan ook gevolgd. De omstandigheid dat verzoeker, nu hij pas later kennis kreeg van het betreffende besluit, feitelijk korter dan drie maanden gebruik heeft kunnen maken van de toegekende voorrangsverklaring doet hier niet aan af. Desgewenst had verzoeker rechtsmiddelen kunnen aanwenden tegen het besluit van 29 januari 2019 teneinde deze werkwijze van verweerder aan de orde te stellen. Dat hij dit heeft nagelaten dient voor zijn eigen rekening en risico te blijven. In ieder geval kan deze omstandigheid naar zijn aard niet worden betrokken bij de afwijzing van de verlenging van de voorrangsverklaring die in deze procedure aan de orde is.
6.2.
Niet in geschil is dat verzoeker, door te weinig te reageren en met een bepaalde voorkeur voor woonwijken, niet optimaal heeft gereageerd op het woonaanbod op Woonnet Haaglanden. Daarnaast heeft hij de woning aan de [adres 1] in [plaats 1] , waarvan de passendheid niet wordt betwist, geweigerd. Voorts had hij de woning aan de
[adres 2] in [plaats 1] aanvankelijk geaccepteerd. Hij heeft die woning vervolgens geweigerd, omdat de woning aan de Van [adres 5] , die hij perfect achtte voor zijn gezin, zich aandiende. Verzoeker wist dat de reactietermijn voor de Van [adres 5] eindigde op 29 april 2019 om 20:00 uur en had daarmee redelijkerwijs kunnen weten dat de gunning zou plaatsvinden nadat de geldigheidsduur van zijn voorrangsverklaring was verstreken. Gelet hierop heeft verweerder terecht op grond van artikel 30, derde lid, van de Verordening, verlenging van de voorrangsverklaring geweigerd.
6.3.
Tot slot is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen sprake is van zodanige uitzonderlijke feiten en omstandigheden, dat het verzoek om verlenging van de voorrangsverklaring met toepassing van de hardheidsclausule ingewilligd had moeten worden.
7. Nu nader onderzoek naar het oordeel van de voorzieningenrechter redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van zaak, dient het beroep met toepassing van artikel 8:86 van de Awb, ongegrond te worden verklaard.
8. Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb.
9. De voorzieningenrechter acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Biever, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van A.J. van Rossum, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 maart 2020.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan voor zover daarbij is beslist op het beroep binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.