ECLI:NL:RBDHA:2020:209

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 januari 2020
Publicatiedatum
14 januari 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 3379
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsrecht en ongewenstverklaring van een EU-burger op basis van ernstige bedreiging voor de samenleving

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 januari 2020 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de intrekking van het verblijfsrecht en de ongewenstverklaring van een Poolse burger, eiser, door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder. Eiser had eerder een gevangenisstraf van 11 jaar en 10 maanden gekregen voor doodslag op zijn echtgenote. De rechtbank oordeelde dat verweerder terecht had vastgesteld dat eiser met zijn gedrag een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. De rechtbank overwoog dat de ernst van de gepleegde feiten, de hoge gevangenisstraf en het feit dat eiser geen blijk van spijt of berouw had getoond, meebrachten dat zijn verblijfsrecht kon worden beëindigd. Eiser had in beroep aangevoerd dat verweerder onvoldoende had gemotiveerd waarom zijn gedrag een bedreiging vormde, maar de rechtbank volgde deze redenering niet. De rechtbank concludeerde dat de persoonlijke omstandigheden van eiser, zoals zijn geringe binding met Nederland, niet in de weg stonden aan de beëindiging van zijn verblijfsrecht. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde de beslissing van verweerder.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/3379

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 januari 2020 in de zaak tussen

[eiser] , eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. P.Th. van Alkemade),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. H. Chamkh).

Procesverloop

Bij besluit van 27 februari 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder het verblijfsrecht van eiser op grond van het Unierecht beëindigd. Tevens heeft verweerder bepaald dat eiser Nederland onmiddellijk dient te verlaten en heeft verweerder eiser ongewenst verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
Bij besluit van 29 april 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 december 2019.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was mevrouw E. Wojcicka ter zitting aanwezig als tolk.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1968 en heeft de Poolse nationaliteit.
2. Eiser is bij uitspraak van 10 april 2017 door Gerechtshof Den Haag veroordeeld tot een gevangenisstraf van 11 jaar en 10 maanden, met aftrek van voorarrest, vanwege doodslag op zijn echtgenote en een poging deze daad te verhullen door haar lichaam in stukken te zagen, te verpakken en op verschillende locaties in het water te gooien.
3. Op 27 februari 2019 heeft de politie eenheid Den Haag aan verweerder voorgesteld om het verblijfsrecht van eiser te beëindigen en eiser ongewenst te verklaren. Op 27 februari 2019 heeft verweerder conform dit voorstel beslist.
4. Verweerder heeft aan dit besluit ten grondslag gelegd dat eiser met zijn gedrag een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving. Het besluit is niet in strijd met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), nu eiser geen familieleven in Nederland heeft. Ook staan de persoonlijke omstandigheden van eiser volgens verweerder niet in de weg aan beëindiging van het verblijfsrecht van eiser en ongewenstverklaring.
5. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en voert aan dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom zijn gedrag een ‘actuele bedreiging’ zou vormen voor een fundamenteel belang van de samenleving. Volgens eiser wordt hem ten onrechte tegengeworpen dat hij geen rapporten uit de strafrechtelijke procedure heeft overlegd waaruit spijt, inzicht en het nemen van verantwoordelijkheid zou blijken. Volgens eiser is het niet aan hem om aan te tonen dat hij niet opnieuw de fout in zal gaan, maar het is aan verweerder om aan te tonen dat hij wel opnieuw strafbare feiten zal plegen. Eiser meent dat verweerder daar niet in is geslaagd. Het uitgangspunt van Richtlijn 2004/38/EG is immers dat een enkele strafrechtelijke veroordeling geen grondslag biedt voor het beëindigen van het verblijfsrecht. De nadere onderbouwing die verweerder geeft, wordt niet gestaafd met feiten, maar lijkt te zijn ingegeven door emotie. Verweerder neemt zonder meer aan dat eiser geen gedragsverandering heeft doorgemaakt, terwijl het inmiddels 6 jaar geleden is dat eiser de strafbare feiten pleegde. Het al dan niet tonen van spijt en de houding van eiser tijdens het strafproces zeggen volgens eiser bovendien niets over het gevaar op recidive. Verweerder heeft voorts ten onrechte de glijdende schaal van artikel 3.86 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) aan de besluitvorming ten grondslag gelegd, want dit artikel is niet van toepassing op EU-burgers zoals eiser. Tot slot had eiser gehoord moeten worden in bezwaar.
6. De beoordeling of beëindiging van het rechtmatig verblijf van EU-burgers mogelijk is, vindt plaats aan de hand van artikel 8.22, eerste lid, van het Vb. Dit artikel vormt de implementatie van Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden. Uit artikel 8.22, eerste lid, van het Vb volgt dat verweerder het rechtmatig verblijf van een vreemdeling die de nationaliteit heeft van een lidstaat van de EU kan beëindigen om redenen van openbare orde of openbare veiligheid, indien het persoonlijke gedrag van de vreemdeling een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. Alvorens hierover een besluit te nemen, houdt verweerder in het bijzonder rekening met de duur van het verblijf van de betrokkene in Nederland, diens leeftijd, gezondheidstoestand, gezins- en economische situatie en sociale en culturele integratie in Nederland en met de mate waarin hij bindingen heeft met zijn land van herkomst. Verder bepaalt artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b van de Vw dat verweerder een vreemdeling ongewenst kan verklaren indien hij bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis is veroordeeld wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaar of meer is bedreigd.
7. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat eiser de Poolse nationaliteit bezit, onderdaan van een lidstaat is en derhalve burger van de Europese Unie. Hieruit volgt dat het recht van eiser om zich in Nederland te vestigen slechts kan worden beperkt onder de in Richtlijn 2004/38/EG genoemde omstandigheden. Beoordeeld moet derhalve worden of de aan eiser tegengeworpen gedragingen een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging vormen voor een fundamenteel belang van de samenleving, als bedoeld in artikel 8.22, eerste lid, van het Vb.
8. De vraag of eiser een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt, dient te worden beantwoord aan de hand van eisers persoonlijke gedrag.
8.1.
De rechtbank stelt vast dat verweerder eisers gedrag rond de doodslag van zijn vrouw, zoals deze blijken uit de uitspraak in eisers strafzaak, heeft betrokken in de besluitvorming. Verweerder heeft hierbij in aanmerking mogen nemen dat eiser zijn vrouw met geweld om het leven heeft gebracht en daarmee in staat is gebleken tot een gruwelijk levensdelict. Verweerder heeft ook mee mogen wegen dat eiser daarmee verantwoordelijk voor is het feit dat een jonge vrouw haar leven verloor en dat de nabestaanden onbeschrijflijk, onherstelbaar leed en verdriet ondervinden. Ook heeft verweerder in het bestreden besluit terecht gewezen op de overweging uit het strafvonnis waaruit volgt dat eiser ‘zonder enig respect en volstrekt harteloos’ met het lichaam is omgegaan toen hij heeft gepoogd zijn daad te verbergen door het lichaam in stukken te zagen, te verpakken en op verschillende plekken in het water te gooien. Naast het gedrag van eiser rond deze strafbare feiten heeft verweerder tevens in aanmerking genomen dat de strafrechter een zeer hoge gevangenisstraf aan eiser heeft opgelegd en hierbij heeft overwogen dat de door eiser gepleegde feiten ‘een voor de rechtsorde zeer schokkend karakter hebben’ en ‘gevoelens van onrust, angst en onveiligheid in de samenleving veroorzaken’. De rechtbank volgt eiser dan ook niet in zijn stelling dat het bestreden besluit niet gestaafd zou zijn met feiten, maar zou zijn ingegeven door emotie. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat het door eiser gepleegde misdrijf zodanig ingrijpend is dat hier nog lange tijd een actuele dreiging van uitgaat en dat eiser reeds door het eenmalig plegen ervan een ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving in de zin van artikel 8.22, eerste lid van de Vb. De rechtbank vindt hiervoor aansluiting bij de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 24 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1410.
8.2.
De rechtbank constateert ook dat verweerder in het bestreden besluit een inschatting heeft gegeven van het toekomstige gedrag eiser. Verweerder heeft in dat kader gewicht mogen toekennen aan het feit dat eiser in het strafproces geen spijt heeft betuigd, ontkennende en ontwijkende verklaringen heeft afgelegd en ook in de voorliggende procedure geen blijk heeft gegeven van berouw, noch kenbaar heeft gemaakt dat hij het ontoelaatbare van zijn daden inziet en hier verantwoordelijkheid voor neemt. Dat de gemachtigde van eiser ter zitting een stuk uit de spijtbetuiging die eiser aan de ouders van zijn vrouw heeft geschreven, heeft voorgedragen, geeft naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding voor een ander oordeel. Niet gesteld, noch gebleken is dat eiser niet in staat was deze spijtbetuiging in bezwaar aan te voeren. Nu verweerder niet in staat is geweest om adequaat te reageren op deze nieuwe grond, wordt deze als te laat aangevoerd, wegens strijd met de goede procesorde, buiten beschouwing wordt gelaten.
8.3.
De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat eiser onvoldoende stukken heeft ingebracht om een positieve gedragsverandering aannemelijk te achten. Het enkele feit dat eiser tijdens detentie verscheidene cursussen volgt (een houtbewerkingscursus en opleiding tot inkoper) en diploma’s heeft behaald (het staatsexamen Nederlands en VCA-diploma), is op zichzelf onvoldoende om af te doen aan de voorgaande conclusie dat zijn gedrag kan worden aangemerkt als een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving. Tegen de achtergrond van de ernst van de gepleegde feiten, de niet geringe duur van de opgelegde gevangenisstraf en het feit dat eiser zijn tijd sinds het plegen van het misdrijf uitsluitend in detentie heeft doorgebracht, komt aan de gedragingen van eiser na zijn veroordeling nauwelijks betekenis toe. Die gedragingen kunnen namelijk hoofdzakelijk gerelateerd worden aan zijn verblijf in detentie, zodat vooralsnog niet gebleken is dat het gevaar voor de openbare orde is geweken (zie de uitspraak van de Afdeling van 18 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1328). Ook het door eiser in beroep ingebrachte reclasseringsrapport maakt dit naar oordeel van de rechtbank niet anders. In dit rapport staat immers dat het risico op recidive niet kan worden ingeschat omdat eiser het delict ontkent.
9. Voor zover eiser stelt dat verweerder ten onrechte heeft aangesloten bij de glijdende schaal van artikel 3.86 van het Vb, volgt de rechtbank dit standpunt niet. Met betrekking tot de toepassing van artikel 8.22 van het Vb heeft verweerder beleid vastgesteld dat is te vinden in paragraaf B10/2.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc). Volgens deze paragraaf ontzegt of beëindigt de verweerder het rechtmatig verblijf als het persoonlijke gedrag van een burger van de Unie of diens familielid een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt, tenzij analoge toepassing van artikel 3.86 van het Vb niet tot verblijfsbeëindiging zou leiden. Daaruit blijkt, zoals verweerder in het bestreden besluit ook heeft toegelicht, dat bij de beslissing omtrent beëindiging van rechtmatig verblijf van een burger van de EU wordt getoetst aan de aan het EU-recht ontleende criteria van artikel 8.22, eerste lid, van het Vb en dat alleen analoog aan de glijdende schaal van artikel 3.86, derde lid, van het Vb wordt getoetst om te voorkomen dat die burger ongunstiger wordt behandeld dan een vreemdeling die afkomstig is uit een land dat geen lid is van de EU. Er is dan ook geen grond voor het oordeel dat verweerder ten onrechte heeft aangesloten bij de glijdende schaal in het laatstbedoelde artikel
10. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat het bestreden besluit niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM, nu uit eisers eigen verklaringen blijkt dat hij geen familie in Nederland heeft en zijn zoon, dochter en vader in Polen wonen. Ook heeft verweerder in redelijkheid kunnen stellen dat de persoonlijke omstandigheden van eiser niet in de weg aan beëindiging van zijn verblijfsrecht en ongewenstverklaring, omdat er slechts sprake is van geringe binding met Nederland
.
11. Voor zover eiser stelt dat de hoorplicht is geschonden overweegt de rechtbank het volgende. Ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht kan van het horen van betrokkenen worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Van een kennelijk ongegrond bezwaar is sprake wanneer uit het bezwaarschrift zelf reeds aanstonds blijkt dat de bezwaren ongegrond zijn en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie. Dit moet worden beoordeeld aan de hand van de inhoud van het bezwaarschrift in samenhang met wat in eerste instantie door eiser is aangevoerd en met de motivering van de primaire beschikking. Gelet op hetgeen eiser in bezwaar hebben aangevoerd, is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder van het horen van eiser heeft kunnen afzien
.
12. Nu verweerder, gelet op het voorgaande, heeft kunnen concluderen dat eiser een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt, is daarmee ook de bevoegdheid gegeven om eiser op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw ongewenst te verklaren.
13. Het beroep is ongegrond.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, rechter, in aanwezigheid van mr. M.E.H.J. van Hooidonk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 januari 2020.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.