8.3.De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat eiser onvoldoende stukken heeft ingebracht om een positieve gedragsverandering aannemelijk te achten. Het enkele feit dat eiser tijdens detentie verscheidene cursussen volgt (een houtbewerkingscursus en opleiding tot inkoper) en diploma’s heeft behaald (het staatsexamen Nederlands en VCA-diploma), is op zichzelf onvoldoende om af te doen aan de voorgaande conclusie dat zijn gedrag kan worden aangemerkt als een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving. Tegen de achtergrond van de ernst van de gepleegde feiten, de niet geringe duur van de opgelegde gevangenisstraf en het feit dat eiser zijn tijd sinds het plegen van het misdrijf uitsluitend in detentie heeft doorgebracht, komt aan de gedragingen van eiser na zijn veroordeling nauwelijks betekenis toe. Die gedragingen kunnen namelijk hoofdzakelijk gerelateerd worden aan zijn verblijf in detentie, zodat vooralsnog niet gebleken is dat het gevaar voor de openbare orde is geweken (zie de uitspraak van de Afdeling van 18 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1328). Ook het door eiser in beroep ingebrachte reclasseringsrapport maakt dit naar oordeel van de rechtbank niet anders. In dit rapport staat immers dat het risico op recidive niet kan worden ingeschat omdat eiser het delict ontkent. 9. Voor zover eiser stelt dat verweerder ten onrechte heeft aangesloten bij de glijdende schaal van artikel 3.86 van het Vb, volgt de rechtbank dit standpunt niet. Met betrekking tot de toepassing van artikel 8.22 van het Vb heeft verweerder beleid vastgesteld dat is te vinden in paragraaf B10/2.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc). Volgens deze paragraaf ontzegt of beëindigt de verweerder het rechtmatig verblijf als het persoonlijke gedrag van een burger van de Unie of diens familielid een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt, tenzij analoge toepassing van artikel 3.86 van het Vb niet tot verblijfsbeëindiging zou leiden. Daaruit blijkt, zoals verweerder in het bestreden besluit ook heeft toegelicht, dat bij de beslissing omtrent beëindiging van rechtmatig verblijf van een burger van de EU wordt getoetst aan de aan het EU-recht ontleende criteria van artikel 8.22, eerste lid, van het Vb en dat alleen analoog aan de glijdende schaal van artikel 3.86, derde lid, van het Vb wordt getoetst om te voorkomen dat die burger ongunstiger wordt behandeld dan een vreemdeling die afkomstig is uit een land dat geen lid is van de EU. Er is dan ook geen grond voor het oordeel dat verweerder ten onrechte heeft aangesloten bij de glijdende schaal in het laatstbedoelde artikel
10. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat het bestreden besluit niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM, nu uit eisers eigen verklaringen blijkt dat hij geen familie in Nederland heeft en zijn zoon, dochter en vader in Polen wonen. Ook heeft verweerder in redelijkheid kunnen stellen dat de persoonlijke omstandigheden van eiser niet in de weg aan beëindiging van zijn verblijfsrecht en ongewenstverklaring, omdat er slechts sprake is van geringe binding met Nederland
.
11. Voor zover eiser stelt dat de hoorplicht is geschonden overweegt de rechtbank het volgende. Ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht kan van het horen van betrokkenen worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Van een kennelijk ongegrond bezwaar is sprake wanneer uit het bezwaarschrift zelf reeds aanstonds blijkt dat de bezwaren ongegrond zijn en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie. Dit moet worden beoordeeld aan de hand van de inhoud van het bezwaarschrift in samenhang met wat in eerste instantie door eiser is aangevoerd en met de motivering van de primaire beschikking. Gelet op hetgeen eiser in bezwaar hebben aangevoerd, is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder van het horen van eiser heeft kunnen afzien
.
12. Nu verweerder, gelet op het voorgaande, heeft kunnen concluderen dat eiser een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt, is daarmee ook de bevoegdheid gegeven om eiser op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw ongewenst te verklaren.
13. Het beroep is ongegrond.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.