ECLI:NL:RBDHA:2020:2076

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 februari 2020
Publicatiedatum
9 maart 2020
Zaaknummer
AWB 19/7745
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd van een Vietnamese student na afronding studie aan de Hogeschool Arnhem en Nijmegen en inschrijving aan de Universiteit van Tilburg

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 20 februari 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Vietnamese eiser en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had beroep ingesteld tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, die was verleend voor studie aan de Hogeschool Arnhem en Nijmegen (HAN). De staatssecretaris had de vergunning ingetrokken omdat de eiser zijn studie aan de HAN had afgerond en niet meer voldeed aan de voorwaarden voor de verblijfsvergunning. De eiser had echter zijn studie voortgezet aan de Universiteit van Tilburg (UvT) en stelde dat hij altijd rechtmatig verblijf had gehad.

De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris ten onrechte had besloten de verblijfsvergunning in te trekken. De rechtbank stelde vast dat de eiser zich met ingang van het studiejaar 2018-2019 had ingeschreven aan de UvT en dat deze instelling erkend was als referent. De rechtbank concludeerde dat de intrekking van de verblijfsvergunning had geleid tot een verblijfsgat, wat van belang is voor toekomstige procedures. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en herstelde de situatie door het primaire besluit te herroepen, waardoor de verblijfsvergunning van de eiser weer geldig werd. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van de eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 19/7745

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 februari 2020 in de zaak tussen

[naam] , eiser,
V-nummer [nummer]
gemachtigde: mr. J.W. van de Wege
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,
gemachtigde: mr. J.J.F.M. van Raak.

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 27 februari 2019 (het bestreden besluit). Dit besluit gaat over de intrekking van eisers verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 6 februari 2020. Eiser is ter zitting verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Tevens was aanwezig T.B.H. Vu, tolk in de Vietnamese taal. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] en heeft de Vietnamese nationaliteit. Aan eiser is met ingang van 1 september 2014 een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verstrekt met als doel ‘studie’, ten behoeve van het volgen van een studie aan de Hogeschool Arnhem en Nijmegen (HAN). Deze verblijfsvergunning was geldig tot 1 mei 2019. Op 31 augustus 2018 heeft eiser zijn studie aan de HAN afgerond. In verband daarmee heeft de HAN, die voor eiser optrad als erkend referent, eiser op 8 oktober 2018 bij verweerder afgemeld. Met ingang van het academisch jaar 2018-2019 heeft eiser zich voor een vervolgstudie ingeschreven aan de Universiteit van Tilburg (UvT).
2. Bij besluit van 14 december 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers verblijfsvergunning met ingang van 31 augustus 2018 ingetrokken omdat hij niet langer voldoet aan de beperking waarvoor de verblijfsvergunning is verleend. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het daartegen gerichte bezwaar van eiser kennelijk ongegrond verklaard. Verweerder stelt zich op standpunt dat, hoewel eiser feitelijk aan de UvT studeert, hij met ingang van 31 augustus 2018 niet meer aan de voorwaarden voor een verblijfsvergunning voldoet, omdat hij er vanaf dat moment geen onderwijsinstelling meer is die als erkend referent voor hem optreedt. Verweerder wijst er in dat verband op dat de UvT pas op 2 januari 2019 de wijziging van onderwijsinstelling aan hem heeft doorgegeven, waarbij de UvT bovendien heeft opgemerkt dat deze late melding aan de nalatigheid van eiser zelf is te wijten.
3. Eiser stelt primair dat er geen grond voor intrekking is omdat eiser zijn studie met ingang van het studiejaar 2018-2019 aan de UvT heeft voorgezet. Eiser wijst in dat verband op een e-mailbericht van de UvT aan hem van 21 september 2018 waarin eisers inschrijving aan de universiteit voor het studiejaar 2018-2019 is bevestigd. Omdat daarmee vaststaat dat eiser altijd is blijven studeren, stond het verweerder niet vrij de verblijfsvergunning in te trekken. Subsidiair stelt eiser dat verweerder in redelijkheid niet tot intrekking had mogen besluiten omdat de universiteit de wijziging van onderwijsinstelling te laat aan verweerder heeft doorgegeven en eiser daarin geen verwijt treft.
De rechtbank oordeelt als volgt.
Procesbelang
4. Omdat eiser met ingang van 14 maart 2019 opnieuw in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning, zal de rechtbank eerst ambtshalve beoordelen of eiser belang heeft bij de beoordeling van zijn beroep. Van procesbelang is sprake als het resultaat dat eiser met het beroep nastreeft daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor hem feitelijk betekenis kan hebben. Als dat niet zo is, moet het beroep niet-ontvankelijk worden verklaard.
5. De rechtbank stelt vast dat de intrekking van de eerdere verblijfsvergunning voor eiser tot gevolg heeft dat een onderbreking van zijn verblijfsrecht (‘verblijfsgat’) is ontstaan. Nu het in toekomstige procedures, bijvoorbeeld met betrekking tot een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, van belang is dat eiser onafgebroken rechtmatig verblijf heeft gehad in Nederland en eiser met het beroep nastreeft dat de intrekking van zijn tijdelijke verblijfsvergunning ongedaan wordt gemaakt, concludeert de rechtbank dat eiser belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van zijn beroep.
Relevante wet- en regelgeving voor de beoordeling van het geschil
5. Op grond van artikel 19 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd worden ingetrokken op de gronden bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Vw.
Op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder f, van de Vw kan een aanvraag tot verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd worden afgewezen indien niet wordt voldaan aan de beperking waaronder de vergunning is verleend of een voorschrift dat aan de vergunning is verbonden.
Op grond van artikel 3.91b, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) kan de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd die is verleend onder een beperking verband houdend met studie, in ieder geval op grond van artikel 19, in samenhang met artikel 18, eerste lid, aanhef en onder f, van de Vw worden ingetrokken indien de houder daarvan niet meer studeert aan een krachtens artikel 2c van de Vw als referent erkende onderwijsinstelling.
Beoordeling van het beroep
6. Zoals ter zitting door verweerder is bevestigd, is niet in geschil dat eiser zich, nadat hij zijn studie aan de HAN had afgerond, met ingang van het studiejaar 2018-2019 als student aan de UvT heeft ingeschreven en dat hij ook feitelijk aan deze instelling studeert. Evenmin is in geschil dat de UvT door verweerder is aangemerkt als een als referent erkende onderwijsinstelling, zoals bedoeld in artikel 2c van de Vw. Dit betekent dat verweerder, gelet op het bepaalde in artikel 3.91b, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb, ten onrechte heeft besloten de verblijfsvergunning van eiser in te trekken.
7. Aan verweerder kan worden toegegeven dat hij ten tijde van het primaire besluit slechts beschikte over de informatie van de HAN, waaruit bleek dat eiser zijn studie aan die instelling met ingang van 31 augustus 2018 had afgerond, zodat verweerder op dat moment niet anders kon dan besluiten de verblijfsvergunning van eiser per die datum in te trekken. In bezwaar heeft eiser er echter op gewezen dat hij op 1 september 2018 is begonnen met de studie Accountancy aan de UvT. Ook heeft eiser in bezwaar een schriftelijke verklaring van de UvT van 21 december 2018 overgelegd waarin staat dat hij voor het studiejaar 2018-2019 aan deze instelling is ingeschreven. Tot slot beschikte verweerder ten tijde van het bestreden besluit over de melding wijziging onderwijsinstelling (hierna: wijzigingsmelding) die de UvT op 2 januari 2019 bij verweerder had ingediend, waarin als ingangsdatum voor de wijziging 1 september 2018 is opgevoerd.
8. Op grond van artikel 7:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is verweerder gehouden het primaire besluit op grondslag van het bezwaar en met inachtneming van alle feiten en omstandigheden die op dat moment bekend zijn, te heroverwegen. Onder de hiervoor geschetste omstandigheden is daarom niet begrijpelijk dat verweerder bij het bestreden besluit zonder meer in de conclusie volhardde dat eiser niet voldeed aan de beperking waaronder de vergunning aan hem was verleend. Weliswaar heeft verweerder de wijzigingsmelding niet in behandeling genomen omdat eiser op dat moment niet meer over een verblijfsvergunning beschikte, maar dat neemt niet weg dat verweerder in het bezwaar van eiser aanleiding had moeten zien zich op de rechtmatigheid van het intrekkingsbesluit te beraden. Dat in de wijzigingsmelding is opgemerkt dat eiser ondanks “vele reminders” de benodigde documenten niet had aangeleverd, acht de rechtbank in dit verband niet relevant. De wijzigingsmelding bevestigt immers dat eiser met ingang van 1 september 2018 staat ingeschreven als student bij de UvT. De slotsom is dat verweerder te kort is geschoten in zijn verplichting om het primaire besluit volledig te heroverwegen.
9. De primaire beroepsgrond slaagt. De subsidiaire beroepsgrond van eiser kan daarom onbesproken blijven.
Conclusie
10. Het beroep is gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen. Uit de overwegingen van de rechtbank volgt dat er geen grond is voor het oordeel dat eiser met ingang van 31 augustus 2018 niet meer voldeed aan de beperking waaronder de verblijfsvergunning aan hem was verleend. Met het oog op finale geschillenbeslechting zal de rechtbank met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak voorzien door het primaire besluit te herroepen en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
11. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, dient verweerder het betaalde griffierecht aan eiser te vergoeden.
12. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 1.050 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525 en een wegingsfactor van 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het primaire besluit;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 174 (honderdvierenzeventig euro) aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.050 (duizendvijftig euro).
Deze uitspraak is gedaan door mr. W. Anker, rechter, in aanwezigheid van mr. W.H. Mentink, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 februari 2020.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.