ECLI:NL:RBDHA:2020:1994

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 maart 2020
Publicatiedatum
9 maart 2020
Zaaknummer
09/842094-17, 19/3399, 20/565
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van de officier van justitie tegen beslissingen van de rechter-commissaris inzake inbeslagname van stukken onder verschoningsgerechtigde

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag uitspraak gedaan op het hoger beroep van de officier van justitie tegen beslissingen van de rechter-commissaris met betrekking tot inbeslagname van stukken die onder een verschoningsgerechtigde zijn genomen. Klager, een advocaat, wordt verdacht van witwassen en heeft in dat kader recht op verschoning. De rechter-commissaris heeft op verschillende momenten beslissingen genomen over de in beslag genomen stukken, waarbij de officier van justitie in hoger beroep is gegaan tegen deze beslissingen. De rechtbank heeft de ontvankelijkheid van de officier van justitie beoordeeld aan de hand van de relevante artikelen uit het Wetboek van Strafvordering. De rechtbank concludeert dat artikel 98 Sv geen beroepsmogelijkheid biedt voor de officier van justitie, aangezien dit artikel enkel de verschoningsgerechtigde de mogelijkheid biedt om een klaagschrift in te dienen. De rechtbank wijst erop dat de beslissingen van de rechter-commissaris zijn genomen op basis van artikel 98 Sv, en dat de vorderingen van de officier van justitie niet als grondslag voor de beslissingen kunnen worden aangemerkt. Daarom verklaart de rechtbank de officier van justitie niet-ontvankelijk in zijn hoger beroepen.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Parketnummer: 09/842094-17
Raadkamernummers: 19/3399 en 20/565
Beslissing van de rechtbank Den Haag, meervoudige raadkamer in strafzaken, op de hoger beroepen van de officier van justitie tegen de beslissingen van de rechter-commissaris in de zaak van:
[klager] ,
geboren op [geboortedag] 1947 in [geboorteplaats] ,
[adres]
bijgestaan door zijn raadsman, mr. P.H.L.M. Souren.

1.Inleiding

Klager wordt – kort gezegd – verdacht van (medeplegen van en/of medeplichtigheid bij) witwassen. Hij was op dat moment advocaat. In die hoedanigheid komt hem een verschoningsrecht toe. Op 23 en 24 februari 2017 is er onder leiding van de rechter-commissaris een doorzoeking geweest in de woning van klager in Den Haag, waarbij verschillende losse documenten, stapels documenten en dossier- of archiefmappen zijn verzegeld en meegenomen. De rechter-commissaris heeft vervolgens op 27 juni 2017, 18 oktober 2019, 7 en 20 februari 2020 beslissingen genomen over de meegenomen stukken. Het hoger beroep van de officier van justitie richt zich in de zaak met nummer 19/3399 tegen de beslissing van de rechter-commissaris van 18 oktober 2019 en in de zaak met nummer 20/265 tegen de beslissing van de rechter-commissaris van 7 februari 2020.

2.De procedure

Het hoger beroep met nummer 19/3399 is op 26 november 2019 in raadkamer behandeld. Vervolgens zijn beide hoger beroepen gezamenlijk in raadkamer behandeld op 25 februari 2020.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken die zijn vermeld in de
bijlage.
Op 25 februari 2020 zijn klager, zijn raadsman en de officier van justitie in raadkamer gehoord.

3.De ontvankelijkheid van de officier van justitie

3.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat hij ontvankelijk moet worden verklaard in zijn hoger beroepen. Hij heeft daartoe het volgende aangevoerd. In artikel 98 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) is niet bepaald dat de officier van justitie beroep kan instellen tegen een beschikking van de rechter-commissaris over de inbeslagname van stukken waarop het verschoningsrecht ziet. De hoger beroepen zijn daarom ingesteld op grond van artikel 446 Sv. De beschikkingen van de rechter-commissaris zijn een voortvloeisel van vorderingen van de officier van justitie.
Bij brief van 3 april 2017 heeft de officier van justitie aan de rechter-commissaris verzocht om te beslissen dat alle meegenomen stukken in beslag genomen worden en voor kennisneming door politie en Openbaar Ministerie vatbaar zijn. Deze brief is eveneens te beschouwen als een vordering ex artikel 181 Sv. Voor zover de rechter-commissaris in zijn beslissing van 18 oktober 2019 heeft besloten om stukken aan klager terug te geven, betreft dat een gedeeltelijke afwijzing van de vordering van de officier van justitie, waartegen hoger beroep open staat ex artikel 446 Sv, aldus de officier van justitie.
Op 19 september 2017 heeft de officier van justitie gevorderd dat de rechter-commissaris ex artikel 105 Sv zal bevelen dat stukken en gegevensdragers worden uitgeleverd door de rechter-commissaris in de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Deze vordering ligt ten grondslag aan de beslissing van de rechter-commissaris van 7 februari 2020. Voor zover de rechter-commissaris in die beslissing heeft besloten om stukken aan klager terug te geven, betreft dat een gedeeltelijke afwijzing van de vordering van de officier van justitie, waartegen hoger beroep open staat ex artikel 446 Sv, aldus de officier van justitie.
3.2
Het standpunt van klager
Namens klager is aangevoerd dat de officier van justitie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn hoger beroepen, omdat er geen rechtsgang open staat voor de officier van justitie. Artikel 98 Sv geeft alleen de verschoningsgerechtigde de mogelijkheid een klaagschrift in te dienen. De algemene hoger beroepsmogelijkheid van artikel 446 Sv is niet van toepassing, omdat geen sprake is van een vordering van de officier van justitie krachtens het Wetboek van Strafvordering als grondslag voor de procedure. De procedure ex artikel 98 jo. 552a Sv is een procedure die ambtshalve door de rechter-commissaris wordt gevolgd, en dus niet op vordering van de officier van justitie. De vordering van de officier van justitie die er wel is – de vordering tot doorzoeking ter inbeslagneming ex artikel 110 Sv – is toegewezen, zodat daartegen geen hoger beroep open staat.
3.3
Het oordeel van de rechtbank
Door de officier van justitie is hoger beroep ingesteld tegen twee beslissingen van de rechter-commissaris. Deze beslissingen zijn door de rechter-commissaris genomen krachtens artikel 98, eerste lid, Sv. Daarin is bepaald dat bij personen met bevoegdheid tot verschoning zonder hun toestemming niet in beslag worden genomen brieven of andere geschriften, tot welke hun plicht tot geheimhouding zich uitstrekt. De rechter-commissaris is bevoegd ter zake te beslissen.
Artikel 98, derde lid, Sv bepaalt dat de rechter-commissaris die beslist dat inbeslagneming is toegestaan, de persoon met bevoegdheid tot verschoning mededeelt dat tegen zijn beslissing beklag open staat bij het gerecht in feitelijke aanleg waarvoor de zaak wordt vervolgd. Het vierde lid bepaalt dat de persoon met bevoegdheid tot verschoning een klaagschrift kan indienen tegen de beslissing van de rechter-commissaris. Artikel 98 Sv bevat geen beroepsmogelijkheid voor de officier van justitie. De rechtbank realiseert zich dat er een wetsvoorstel in voorbereiding is dat wel voorziet in een dergelijke beroepsmogelijkheid , maar op dit moment voorziet artikel 98 Sv daarin dus niet. [1]
De officier van justitie stelt gebruik te kunnen maken van de algemene beroepsmogelijkheid van artikel 446 Sv. Dit artikel bepaalt – kort gezegd – dat het openbaar ministerie in beginsel in hoger beroep kan “van alle beschikkingen van de rechtbank of de rechter-commissaris waarbij een krachtens dit wetboek genomen vordering niet is toegewezen”.
De doorzoeking bij klager op 23 en 24 februari 2017 heeft plaatsgevonden naar aanleiding van een vordering tot doorzoeking ter inbeslagneming van de officier van justitie ex artikel 110 Sv. Deze vordering is toegewezen, de doorzoekingen hebben immers plaatsgevonden. Omdat klager advocaat en derhalve verschoningsgerechtigd was en geen toestemming gaf tot inbeslagneming, is de regeling van artikel 98 Sv aan de orde. Vervolgens heeft de rechter-commissaris op 18 oktober 2019 een beslissing genomen over de in beslag genomen stukken. Deze beslissing is weliswaar genomen als gevolg van de doorzoeking ter inbeslagneming, maar dat betekent niet dat de vordering ex artikel 110 Sv als grondslag van die beslissing kan worden aangemerkt. De grondslag voor de beslissing van de rechter-commissaris is artikel 98, eerste lid, Sv. Ook de brief van de officier van justitie van 3 april 2017 ligt niet aan de beslissing ten grondslag en bovendien is die brief niet aan te merken als een vordering krachtens het Wetboek van Strafvordering. Daarom staat voor de officier van justitie geen hoger beroep ex artikel 446 Sv open tegen deze beslissing van de rechter-commissaris.
De beslissing van de rechter-commissaris van 7 februari 2020 is eveneens genomen op basis van artikel 98, eerste lid, Sv, en evenmin op vordering van de officier van justitie. De vordering van de officier van justitie van 19 september 2017 is weliswaar aan te merken als een vordering krachtens het Wetboek van Strafvordering, maar deze vordering vormt niet de grondslag van de door de officier van justitie bestreden beslissing van de rechter-commissaris. Die genoemde vordering ex artikel 105 Sv is immers toegewezen en vervolgens is ambtshalve – omdat het om stukken van een verschoningsgerechtigde ging, die geen toestemming gaf tot inbeslagneming – de procedure van artikel 98 Sv ingezet. Deze procedure heeft vervolgens geleid tot de door de officier van justitie bestreden beslissing van de rechter-commissaris van 7 februari 2020. Daartegen staat voor de officier van justitie op de hierboven weergegeven gronden geen hoger beroep open.
De rechtbank is daarom van oordeel dat de officier van justitie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in beide hoger beroepen.

4.De beslissing

De rechtbank verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in beide hoger beroepen (19/3399 en 20/565).
Aldus gedaan te Den Haag door mr. E.C. Kole, voorzitter, mrs. A.M. Boogers en B.W. Mulder, rechters, in tegenwoordigheid van mr. C.M. van de Kamp, griffier, en uitgesproken ter openbare zitting van 10 maart 2020.
Bijlage
De rechtbank heeft kennisgenomen van de volgende stukken:
  • het proces-verbaal van verrichtingen en bevindingen van de rechter-commissaris van 1 maart 2017;
  • het proces-verbaal van binnentreden en doorzoeking van de rechter-commissaris van 13 maart 2017, inclusief bijlagen;
  • het proces-verbaal van verrichtingen en bevindingen van de rechter-commissaris van 7 juli 2017, inclusief bijlagen;
  • het proces-verbaal Algemeen Dossier [naam] (DHRBB17001), p. 1 t/m 97;
  • het klaagschrift van klager (17/3372), ingekomen op 11 augustus 2017;
  • de beschikking van de rechter-commissaris van 18 oktober 2019;
  • het klaagschrift van klager (19/3366), ingekomen op 31 oktober 2019;
  • het hoger beroep van de officier van justitie (19/3399) van 1 november 2019;
  • de beschikking van de rechter-commissaris van 7 februari 2020, met bijlagen;
  • het hoger beroep van de officier van justitie (20/565) van 21 februari 2020;
  • de beschikking van de rechter-commissaris van 20 februari 2020;
  • de processen-verbaal van de raadkamer van 10 oktober 2017, 14 augustus 2018, 23 augustus 2018 en 26 november 2019.

Voetnoten

1.Artikel 2.7.6.2.4.2, eerste lid, van het wetsvoorstel tot vaststelling van Boek 2 van het nieuwe Wetboek van Strafvordering.