ECLI:NL:RBDHA:2020:199

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 januari 2020
Publicatiedatum
13 januari 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 3242
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag document verblijf als gemeenschapsonderdaan op basis van onvoldoende inzicht in sociale en economische situatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 januari 2020 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen eiseres, een Maleisische vrouw, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiseres had een aanvraag ingediend voor een document dat haar rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan zou bevestigen, maar deze aanvraag werd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat eiseres onvoldoende inzicht had gegeven in haar sociale en economische situatie in Maleisië, waardoor niet kon worden aangetoond dat materiële steun noodzakelijk was om in haar basisbehoeften te voorzien.

De rechtbank stelde vast dat eiseres sinds haar scheiding in 1978 alleenstaand is en geen pensioen of spaargeld heeft. Eiseres was afhankelijk van financiële steun van een referente, die haar sinds 2015 regelmatig geld overmaakte. Echter, de rechtbank oordeelde dat de enkele omstandigheid dat er geld werd overgemaakt niet voldoende was om aan te tonen dat eiseres ten laste kwam van de referente. De rechtbank benadrukte dat eiseres ook moest aantonen dat zij in Maleisië niet in haar basisbehoeften kon voorzien.

De rechtbank concludeerde dat eiseres niet had aangetoond dat haar economische en sociale toestand zodanig was dat zij afhankelijk was van de materiële steun van de referente. De rechtbank verwierp ook het argument van eiseres dat de hoorplicht was geschonden, omdat het bezwaar kennelijk ongegrond was. Uiteindelijk werd het beroep van eiseres ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/3242

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 januari 2020 in de zaak tussen

[eiseres] , eiseres, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. J. Jager),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: A.E.M. van Wingerden).

Procesverloop

Bij besluit van 20 november 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres tot afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw), waaruit het rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen.
Bij besluit van 4 april 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 december 2019.
Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens zijn ter zitting verschenen de heer A.M.R. Zeevaarder, als tolk en mevrouw [A] (referente).

Overwegingen

1. Eiseres is geboren op [geboortedatum] 1943 en heeft de Maleisische nationaliteit.
2. Op 15 maart 2018 heeft eiseres een aanvraag van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw ingediend.
3. Verweerder heeft het verzoek van eiseres afgewezen, omdat eiseres niet voldoet aan de voorwaarden voor verlening zoals vermeld in artikel 8.7, tweede lid, onder d van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) en derhalve niet als gemeenschapsonderdaan kan worden aangemerkt. Verweerder heeft hierbij van belang geacht dat eiseres onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt wat haar sociale en economische toestand is en hoe deze zich verhoudt tot de algemene situatie van ouderen in Maleisië. Eiseres heeft weliswaar stukken overlegd waaruit blijkt dat referente geld aan haar heeft overmaakt, maar daarmee heeft eiseres niet aangetoond dat deze materiële ondersteuning ook noodzakelijk is om in haar basisbehoeften te kunnen voorzien en dat zij ten laste komt van referente.
4. Eiseres kan zich niet verenigen met het bestreden besluit. Eiseres is sinds haar scheiding in 1978 alleenstaand en heeft geen pensioen of spaargeld waarmee zij in haar levensonderhoud kan voorzien. De partneralimentatie - die zij pas 10 jaar na de scheiding via gerechtelijke procedures van haar ex-man ontving – heeft eiseres gebruikt voor de aankoop van een huis en het bekostigen van haar advocaat. In 1998 heeft eiseres haar volledige opgebouwde pensioen en spaargeld opgenomen om de studies en het levensonderhoud van haar twee dochters in Londen te kunnen betalen. Sinds haar pensioen in 2003 is eiseres derhalve afhankelijk van materiële steun van referente. Eiseres heeft zoveel mogelijk stukken overlegd om dit alles aan te tonen, maar omdat de scheiding en de studies van haar dochters zich in een ver verleden hebben afgespeeld, is het niet mogelijk om alle bewijsstukken hiervoor in te brengen. Eiseres stelt dat de op haar rustende bewijslast ook niet zover gaat, maar dat zij enkel hoeft aan te tonen dat zij thans afhankelijk is van referente. Eiseres voert aan dat het enkele feit dat referente sinds geruime tijd geld aan haar overmaakt als een belangrijke indicatie gezien moet worden dat er in haar geval sprake is van afhankelijkheid. Uit de overlegde bankgegevens blijkt bovendien ook dat eiseres geen andere inkomende betalingen ontvangt, naast de overschrijvingen van referente en haar man. Ook blijkt uit deze bankgegevens dat de uitgaven van eiseres vrijwel overeen komen met overschrijvingen die eiseres van referente ontving. Verweerder werpt ten onrechte het positieve banksaldo op de rekening van eiseres aan haar tegen. Dit bedrag is gereserveerd voor eventuele onverwachte medische kosten, die niet onwaarschijnlijk zijn gezien de hoge leeftijd van eiseres. Tot slot had verweerder eiseres moeten horen in bezwaar.
5. Juridisch kader.
5.1.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a van de Verblijfsrichtlijn worden de voorwaarden voor uitoefening van het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten door burgers van de Unie en hun familieleden vastgesteld.
5.2.
In artikel 2 aanhef en eerste lid, van de Verblijfsrichtlijn is bepaald dat onder ‘burger van de Unie’ wordt verstaan: eenieder die de nationaliteit van een lidstaat bezit en in het hetzelfde artikel, aanhef en tweede lid onder a, is bepaald dat onder familielid de echtgenoot wordt verstaan.
5.3.
Artikel 3, eerste lid, van de Verblijfsrichtlijn bepaalt dat de richtlijn van toepassing is ten aanzien van iedere burger van de Unie die zich begeeft naar of verblijft in een andere lidstaat dan die waarvan hij de nationaliteit bezit, en diens familieleden als gedefinieerd in artikel 2, punt 2, die hem begeleiden of zich bij hem voegen.
5.4.
Op grond van artikel 3, tweede lid, onder a, van de Verblijfsrichtlijn is de Verblijfsrichtlijn ook van toepassing op andere, niet onder de definitie van artikel 2, tweede lid, van de Verblijfsrichtlijn vallende familieleden, die in het land van herkomst ten laste zijn (…) van de burger van de Unie die het verblijfsrecht in eerste instantie geniet (…). Dit artikel is geïmplementeerd in artikel 8.7, derde lid, onder a, van het Vb.
5.5.
Als een familielid als bedoeld in artikel 8.7, tweede lid, aanhef en onder d van het Vb en artikel 8.7, derde lid lid, van het Vb stelt ten laste te zijn van een burger van de Unie, dan beoordeelt de IND of dit familielid, op het moment dat dit familielid verzoekt om hereniging met de burger van de Unie, in het land van herkomst of het land vanwaar het familielid kwam materieel wordt ondersteund door de burger van de Unie. Deze materiële ondersteuning moet noodzakelijk en reëel zijn.
6. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat referente een Unieburger is met de Britse nationaliteit en dat zij gebruik heeft gemaakt van haar recht op vrij verkeer door zich te vestigen in Nederland en dat daarmee de Verblijfsrichtlijn in beginsel van toepassing is op de situatie van referente. Ook is niet in geschil dat referente eiseres materieel heeft ondersteund. Wel in geschil is of deze materiële ondersteuning door referente aan eiseres noodzakelijk is en of eiseres derhalve ten laste komt van referente.
7. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) is in zijn uitspraak van 19 april 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1156) nader ingegaan op het ‘ten laste van’-criterium aan de hand van de overwegingen van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) in het arrest Jia van 9 januari 2007 (ECLI:EU:C:2007:1) en het arrest Reyes van 16 januari 2014 (ECLI:EU:C:2014:16). De Afdeling in deze uitspraak geoordeeld dat uit de genoemde arresten van het HvJ EU kan worden afgeleid dat het feit dat de referent over een lange periode regelmatig een som geld heeft betaald aan de vreemdeling kan aantonen dat er sprake is van een situatie van reële afhankelijkheid van de vreemdeling ten opzichte van de referent, voor zover deze steun noodzakelijk is om in de basisbehoefte van de vreemdeling te voorzien. Uit deze arresten kan volgens de Afdeling ook worden afgeleid dat, om te beoordelen of de verleende financiële of materiële steun noodzakelijk is, verweerder dient te bezien of de vreemdeling ten tijde van de aanvraag gezien zijn economische en sociale toestand niet in staat was om in het land van herkomst in zijn basisbehoefte te voorzien, zodat aldaar de noodzaak voor materiële steun bestond. Uit de enkele omstandigheid dat de referent over een lange periode regelmatig een som geld aan de vreemdeling heeft betaald, volgt derhalve niet zonder meer dat de geboden steun ook daadwerkelijk noodzakelijk was om in de basisbehoefte van de vreemdeling te voorzien. Eiseres dient ook aan te tonen in welke economische en sociale toestand zij zich in Maleisië bevond. De noodzaak van financiële ondersteuning kan worden aangetoond met ieder passend middel.
8. Gelet op de voornoemde uitspraak van de Afdeling volgt de rechtbank eiseres niet in haar stelling dat het enkele feit dat referente al lange tijd geld overmaakt aan haar voldoende is om aan te nemen dat eiseres ten laste komt van referente. Uit de overlegde bankafschriften van de bankrekening van eiseres blijkt weliswaar dat referente sinds 28 oktober 2015 in totaal € 8.400 heeft overmaakt, maar daarmee is niet ook aangetoond dat eiseres ten tijde van de aanvraag - gezien haar economische en sociale toestand - niet in staat was om in haar land van herkomst in haar basisbehoefte te voorzien, zodat aldaar de noodzaak voor deze materiële steun bestond.
9. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat eiseres onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt hoe haar economische en sociale toestand is en hoe deze zich verhoudt tot de algemene situatie van ouderen in Maleisië. De enkele omstandigheid dat eiseres in Maleisië woont, op leeftijd en alleenstaand is, maakt nog niet dat vaststaat zij niet in haar basisbehoeften kan voorzien. Verweerder heeft in dit kader aan eiseres mogen tegenwerpen dat het door haar overlegde chronologische overzicht waarin wordt aangegeven hoe eiseres in haar huidige economische en sociale toestand terecht is gekomen niet onderbouwd is met stukken. De rechtbank stelt vast dat eiseres onder meer de aankoop van haar huis in 1988, het financieren van de studie en huisvesting in Londen van haar oudste dochter tussen 1991 en 1997 en van haar jongste dochter tussen 1994 en 1998 niet met stukken heeft onderbouwd. Met verweerder is de rechtbank dan ook van oordeel dat eiseres met het overlegde chronologisch overzicht onvoldoende heeft aangetoond dat haar oorspronkelijke vermogen, bestaande uit pensioen en spaargelden, zodanig is geslonken dat eiseres volledig afhankelijk is geworden van referente
10. Verweerder heeft naar oordeel van de rechtbank tevens aan eiseres mogen tegenwerpen dat uit de overlegde bankschriften blijkt dat eiseres (omgerekend) beschikt over een positief saldo van € 8.071. Verweerder leidt uit dit gegeven niet ten onrechte af dat eiseres de afgelopen jaren andere middelen tot haar beschikking gehad moet hebben, nu dit bedrag vrijwel gelijk is aan de totale som van de ontvangen steun (€ 8.400). Dat eiseres stelt dat dit bedrag bedoeld is voor onverwachte medische kosten, maakt dit niet anders, nu niet is gebleken dat eiseres ten tijde van het bestreden besluit behoefte had aan medische zorg.
11. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder op goede gronden heeft geconcludeerd dat eiseres niet kan worden aangemerkt als familielid dat ten laste komt van de burger van de Unie in de zin van artikel 8.7, tweede lid, aanhef en onder d, van het Vb.
12. Ten aanzien van stelling van eiseres dat de hoorplicht is geschonden overweegt de rechtbank dat op grond artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van het horen van belanghebbenden kan worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Van een kennelijk ongegrond bezwaar is sprake wanneer uit het bezwaarschrift zelf reeds aanstonds blijkt dat de bezwaren ongegrond zijn en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie. Dit moet worden beoordeeld aan de hand van de inhoud van het bezwaarschrift in samenhang met wat in eerste instantie door betrokkene is aangevoerd en met de motivering van de primaire beschikking. Gelet op hetgeen in bezwaar is aangevoerd en ingebracht ten aanzien van de gestelde materiële afhankelijkheid, is de rechtbank van oordeel dat verweerder van het horen van eiseres heeft kunnen afzien. Van schending van de hoorplicht is derhalve geen sprake. De rechtbank verwerpt ook deze beroepsgrond.
13. Het beroep is ongegrond.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, rechter, in aanwezigheid van mr. M.E.H.J. van Hooidonk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 januari 2020.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.