ECLI:NL:RBDHA:2020:1913

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 februari 2020
Publicatiedatum
5 maart 2020
Zaaknummer
7286461 RP VERZ 18-50569
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Testamentair vruchtgebruik van de echtelijke woning en de gevolgen van onterving

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 februari 2020 uitspraak gedaan in een geschil over testamentair vruchtgebruik van de echtelijke woning. De eiseres, die onterfd was in het testament van haar overleden echtgenoot, verzocht de rechtbank om medewerking van de verweerders (de kinderen van de erflater) aan de vestiging van een vruchtgebruik op de echtelijke woning. De rechtbank oordeelde dat de eiseres recht had op het vruchtgebruik op basis van artikel 4:29 BW, ondanks de onterving in het testament. De rechtbank stelde vast dat de eiseres in de periode voor het overlijden van de erflater intensief voor hem had gezorgd en dat zij nu in een kwetsbare positie verkeerde, wat haar verzoek onderbouwde. De verweerders verzetten zich tegen het verzoek en stelden dat de eiseres niet tijdig had geïnformeerd over een brand in de woning en dat zij het vruchtgebruik zonder hun medeweten had ingeschreven. De rechtbank oordeelde dat de eiseres niet verwijtbaar was en dat de brand geen zwaarwegende reden was om het vruchtgebruik op te heffen. De rechtbank wees het verzoek van de verweerders om het vruchtgebruik op te heffen af en veroordeelde hen om mee te werken aan de vestiging van het vruchtgebruik. Tevens werden de verweerders in de proceskosten veroordeeld.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Team Kanton Den Haag
CB/d
Zaaknr.: 7286461 RP VERZ 18-50569
Uitspraakdatum: 7 februari 2020
Beschikking in de zaak van:
[eiseres],
wonende te [woonplaats]
eisende partij in de inleidende dagvaarding,
verwerende partij in het zelfstandig tegenverzoek,
verder te noemen: [eiseres] ,
gemachtigde: mevr. mr. H.C. Egger - van Oppen (Van Oppen Advocatuur),
tegen

1.[verweerder 1] ,

wonende te [woonplaats] ,

2.[verweerder 2] ,

wonende te [woonplaats] ,

3.[verweerder 3] ,

wonende te [woonplaats] ,
verwerende partijen,
tevens verzoekende partijen in het zelfstandig tegenverzoek,
hierna te noemen: [verweerders] ,
gemachtigde: mevr. mr. L.E.M. de Vries - Blom (EBH Legal),
met
[executeur],
wonende te [woonplaats] ,
executeur van de nalatenschap,
gemachtigde: mevr. mr. G.J.J. van Dam – Lolkema (Morée Gelderblom advocaten),
hierna te noemen: de executeur,
als belanghebbende.

1.Het procesverloop

1.1.
Deze procedure is voorafgegaan door een procedure voor de rechtbank van eerste aanleg Antwerpen, afdeling Turnhout, met gelijke strekking als deze procedure. Deze procedure is ingeleid met een dagvaarding van 13 oktober 2017. Bij vonnis van 26 maart 2018 heeft de rechtbank te Turnhout (B) zich onbevoegd verklaard om uitspraak te doen en de rechtbank Den Haag verzocht om overeenkomstig de Europese Erfrechtverordening van 4 juli 2012 zijn bevoegdheid uit te oefenen.
1.2.
De kantonrechter heeft kennisgenomen van de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 2 mei 2018 met 23 producties (nrs. 1 tot en met 23);
  • de incidentele conclusie tot niet-ontvankelijkheid/onbevoegdheid;
  • de antwoord-akte in het incident, tevens akte wijziging (intrekking) van eis en akte niet-dienen met vijf producties (nrs. 24 tot en met 28);
  • het vonnis in het incident van team Handel van deze rechtbank van 3 oktober 2018, waarin de zaak is verwezen naar de kantonrechter om te worden voortgezet volgens de regels van de verzoekschriftenprocedure;
  • het verweerschrift van de executeur, binnengekomen bij de griffie op 28 december 2018 met drie producties (bijlagen 1 tot en met 3);
  • het verweerschrift van [verweerders] binnengekomen bij de griffie op 7 januari 2019 met drie producties (nrs. 1 tot en met 3);
  • de brief van de gemachtigde van [eiseres] van 3 januari 2019 met tien aanvullende producties (nrs. 29 tot en met 38);
  • de brief van de gemachtigde van [eiseres] van 10 januari 2019 met een aanvullende productie (nr. 39)
  • de brief van de gemachtigde van [eiseres] van 24 mei 2019 met vijf aanvullende producties (ook genummerd 29 tot en met 33);
  • de brief van de gemachtigde van de executeur van 29 juli 2019;
  • de antwoordakte uitlaten aan de zijde van [verweerders] van 30 juli 2019 met een productie (nr. 4);
  • de brief van de gemachtigde van [eiseres] van 17 oktober 2019 met vier aanvullende producties (nrs. 40 tot en met 43);
  • de brief van de gemachtigde van de executeur van 21 oktober 2019 met twee aanvullende producties (bijlagen 1 en 2);
  • de brief van de gemachtigde van [verweerders] van 25 oktober 2019;
  • de brief van de gemachtigde van [eiseres] van 7 november 2019;
  • het zelfstandig tegenverzoek van [verweerders] als vervat in de pleitaantekeningen van hun gemachtigde voor de zitting van 6 november 2019;
  • het verweerschrift tegen het zelfstandig tegenverzoek ex art. 4:33 BW van [eiseres] , binnengekomen bij de griffie op 2 december 2019 met vier aanvullende producties (nrs. 44 tot en met 47);
  • de brief van de gemachtigde van [verweerders] van 5 december 2019;
  • de brief van de gemachtigde van de executeur, waarin bezwaar wordt gemaakt tegen (de omvang van) het verweerschrift van [eiseres] van 2 december 2019;
  • de brief van de griffier aan de gemachtigden van partijen van 13 december 2019, waarin wordt aangekondigd dat de kantonrechter voornemens is op 7 februari 2020 uitspraak te doen en waarbij partijen in de gelegenheid worden gesteld nog eenmaal schriftelijk hun visie te geven;
  • de brief van de gemachtigde van [eiseres] van 16 december 2019 met stukken in verband met gelegd conservatoir beslag;
  • de brief van de gemachtigde van [verweerders] van 20 december 2019;
  • de brief van de gemachtigde van de executeur van 9 januari 2020;
  • de brief van de gemachtigde van [eiseres] van 10 januari 2020 met verklaringen in verband met de gelegde conservatoire beslagen;
  • de brief van de gemachtigde van [verweerders] van 14 januari 2020.
1.3.
Op 15 januari 2019 heeft de eerste mondelinge behandeling van het verzoek plaatsgevonden. Daarbij zijn [eiseres] , [verweerder 1] , [verweerder 2] en de executeur in persoon verschenen, samen met hun gemachtigden. De mondelinge behandeling is voortgezet op 6 november 2019 met dezelfde aanwezigen als op 15 januari 2019. Tijdens de voortzetting van de mondelinge behandeling op 6 november 2019 heeft de gemachtigde van [verweerders] pleitaantekeningen overgelegd, tevens houdende een zelfstandig verzoek ex artikel 4:33 BW. Van het verhandelde ter zitting heeft de griffier aantekeningen gemaakt, die zich in het procesdossier bevinden.
1.4.
Uitspraak op het inleidende verzoek en het tegenverzoek is bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
[eiseres] is gehuwd geweest met [erflater] (hierna te noemen: de erflater). De erflater is op [datum] 2017 overleden te [plaats] .
2.2.
[eiseres] en de erflater zijn op 24 november 2007 in de gemeente Ravels (België) in het huwelijk getreden op basis van huwelijksvoorwaarden. De huwelijksvoorwaarden houden in dat de echtgenoten elke gemeenschap van goederen hebben uitgesloten.
2.3.
Op 24 november 2016 heeft de erflater ten overstaan van notaris F. Segers te Ravels (België) een testament opgemaakt, waarvan de volgende passages voor deze procedure van belang zijn:
Ik stel aan als executeur met saisine, de heer [executeur] , geboren op [onleesbaar] januari 1963, wonende te [adres] , [woonplaats] .
Ik bepaal uitdrukkelijk dat op de vererving en de verdeling van mijn nalatenschap en op al haar rechtsgevolgen voor zover mogelijk Nederlands recht van toepassing is.
(…)
Ik onterf mijn echtgenote, mevrouw [eiseres] , geboren te ’s-Gravenhage (Nederland) op [eiseres] 1975. Ik bepaal uitdrukkelijk dat zij geen erfgenaam is in mijn nalatenschap. Ik vermaak aan haar voor een periode van vijf (5) jaar, te rekenen vanaf de dag van mijn overlijden, een recht van vruchtgebruik op mijn onroerend goed te [plaats] , [adres] , alsmede op de stofferende huisraad. In de periode van het eerste en het tweede jaar na mijn overlijden worden de [onleesbaar] kosten aan het (gebruik van het) onroerend goed volledig door mijn nalatenschap gedragen. Onder deze kosten wordt limitatief verstaan: de verzekering van het gebouw en de inboedel, en onroerende heffing. De [onleesbaar] gebeurt middels voorlegging van facturen door de vruchtgebruiker aan de erfgenamen, binnen de 15 dagen na ontvangst ervan door de vruchtgebruiker.
Gedurende het derde, vierde en vijfde jaar van het vruchtgebruik vallen alle kosten volledig en uitsluitend ten laste van de vruchtgebruiker.
Daarnaast vermaak ik mijn echtgenote een legaat van vijfentwintig (25) procent van de financiële tegoeden, die ik bij een financiële instelling zal aanhouden ten tijde van mijn overlijden, op voorwaarde dat het om een batig saldo gaat.
Ik meen dat ik met deze legaten voldoende rekening heb behouden met de behoeften die mijn echtgenote na de periode na mijn overlijden zou kunnen hebben.
Met betrekking tot bedoeld vruchtgebruik bepaal ik nog het volgende:
(…)
g. De vruchtgebruiker is verplicht om de aan het vruchtgebruik onderworpen zaken bij een solide verzekeringsmaatschappij te verzekeren en verzekerd te houden tegen alle risico’s waartegen deze zaken gebruikelijk worden verzekerd. Kosten van de verzekering worden geregeld zoals hoger in dit testament beschreven staat.
h. Doet zich een schade voor aan de aan het vruchtgebruik onderworpen zaken, dan is de vruchtgebruiker verplicht deze zaken te herstellen, respectievelijk te herbouwen, tenzij de hoofdgerechtigden de vruchtgebruiker van die verplichting ontslaan.
(…)
Ik benoem als mijn enige erfgenamen mijn kinderen: [verweerder 1] , [verweerder 2] en [verweerder 3] , ieder voor een gelijk deel.
2.4.
[eiseres] heeft in Nederland een nabestaandenuitkering op grond van de Algemene Nabestaandenwet (Anw) toegekend gekregen van (per 1 mei 2017) € 1.146,60 bruto per maand (excl. vakantiegeld).
2.5.
Met betrekking tot het in het testament bedoelde legaat van 25% van de financiële tegoeden ten tijde van het overlijden van erflater is een bedrag van € 49.435,23 uitbetaald aan [eiseres] . Daarmee is het legaat nagenoeg geheel voldaan.
2.6.
Op 8 augustus 2019 heeft in de echtelijke woning te [plaats] , waarop het in het testament bedoelde vruchtgebruik doelt, brand gewoed.

3.Het inleidende verzoek en het verweer daartegen

3.1.
[eiseres] verzoekt, na wijziging van eis, bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, ook voor wat betreft de proceskostenveroordeling: (1.) [verweerders] te veroordelen mee te werken aan de vestiging van een vruchtgebruik op de echtelijke woning aan de [adres] te [plaats] , binnen een week na betekening van de te wijzen beschikking, zulks op straffe van een dwangsom van € 1.000,-- voor elke dag dat zij hiermee in gebreke blijven; (2.) [verweerders] te veroordelen tot vestiging van een vruchtgebruik op de gehele nalatenschap binnen een week na betekening van de te wijzen beschikking, zodat [eiseres] te dier zake maandelijks € 2.150,-- netto ontvangt, althans enig ander in goede justitie te bepalen bedrag, boven op haar ANW-uitkering, zulks op straffe van een dwangsom van € 1.000,-- voor elke dag dat zij hiermee in gebreke blijven; (5.) [verweerders] te veroordelen tot vergoeding van de door [eiseres] geleden schade ter zake van nodeloze proceskosten ad € 3.719,95, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 2 mei 2018 tot aan de dag der algehele voldoening; (6.) [verweerders] te veroordelen in de kosten van de procedure.
3.2.
Aan dit verzoek legt [eiseres] - kort gezegd - ten grondslag dat zij erflater in de laatste periode van zijn leven intensief heeft verzorgd, zodanig dat zelfs haar gezondheid daaronder te lijden heeft gehad. Thans is zij grotendeels arbeidsongeschikt. Daarbij hadden zij en erflater een hoge levensstandaard, die zij nu op eigen kracht niet kan handhaven. In dat licht meent zij recht te hebben op voortzetting van het gebruik van de echtelijke woning en een maandelijkse aanvulling op haar ANW-uitkering.
3.3.
[verweerders] verweren zich tegen het verzoek - kort gezegd - met de stelling dat zij uitgaan van hetgeen de erflater in het testament heeft bepaald, namelijk een onterving van [eiseres] met daartegenover een vruchtgebruik van vijf jaar op de echtelijke woning en een legaat van 25% van de financiële tegoeden. De erflater heeft bepaald dat hij daarmee aan zijn onderhoudsverplichtingen jegens zijn echtgenote heeft voldaan. Daarnaast heeft [eiseres] verdiencapaciteit om in haar eigen onderhoud te voorzien en beschikt zij over een eigen woning te [plaats] .

4.Het zelfstandig tegenverzoek en het verweer tegen het tegenverzoek

4.1.
Bij wijze van zelfstandig tegenverzoek verzoeken [verweerders] (primair) op grond van artikel 4:33 BW het testamentair vruchtgebruik op de woning te [plaats] op te heffen dan wel te beëindigen wegens zwaarwegende omstandigheden en (subsidiair) het vruchtgebruik bij voorraad onder bewind te stellen op grond van artikel 3:221 lid 2 BW, met benoeming van mevr. mr. B.H. Knoop-Bergsma (Erfrechtmeesters te Delft) tot bewindvoerder.
4.2.
Aan het tegenverzoek leggen [verweerders] ten grondslag dat [eiseres] [verweerders] niet meteen geïnformeerd heeft over de brand in de woning te [plaats] , dat zij zonder overleg het vruchtgebruik heeft doen inschrijven bij het kadaster in België, zodat de uitkeringen van de verzekering aan haar kunnen worden uitbetaald.
4.3.
[eiseres] verweert zich tegen het tegenverzoek. Zij ontkent dat zij [verweerders] en de executeur te laat over de brand in de woning heeft geïnformeerd. Zij heeft het vruchtgebruik laten inschrijven bij het Kadaster, omdat [verweerders] dat hebben nagelaten of hebben tegengewerkt en omdat zij op grond van het testament de verplichting heeft om de woning te herstellen en daartoe over de verzekeringspenningen wil beschikken.

5.De beoordeling

De ontvankelijkheid van [eiseres]
5.1.
Artikel 4:31 lid 2 BW bepaalt dat de mogelijkheid om aanspraak te maken op het vruchtgebruik als bedoeld in artikel 4:29 BW vervalt, indien de echtgenoot niet uiterlijk binnen zes maanden na het overlijden van de erflater verklaard heeft op de vestiging van het vruchtgebruik aanspraak te maken. [eiseres] heeft op 13 oktober 2017 een vergelijkbare procedure als deze gestart voor de rechtbank te Antwerpen (België). Dat is binnen zes maanden na het overlijden van erflater, zodat aan deze voorwaarde voldaan is. Vervolgens is [eiseres] deze procedure gestart op 2 mei 2018 en dat is binnen de in lid 3 van artikel 4:31 BW genoemde termijn van een jaar en drie maanden na het openvallen van de nalatenschap. [eiseres] is daarom ontvankelijk in haar verzoek.
Het inleidende verzoek
5.2.
Uitgangspunt bij de beoordeling van het inleidende verzoek is dat erflater [eiseres] in zijn testament heeft onterfd. Het testament is daar duidelijk in:
Ik onterf mijn echtgenote, mevrouw [eiseres] , geboren te ’s-Gravenhage (Nederland) op [datum] 1975. Ik bepaal uitdrukkelijk dat zij geen erfgenaam is in mijn nalatenschap.Zij is dus geen rechthebbende op de woning in [plaats] , die tot de nalatenschap van erflater behoort, anders dan dat zij gedurende vijf jaar een (testamentair) vruchtgebruik op de woning heeft gekregen. Uitgangspunt is ook dat de woning, de woning was die door de erflater en [eiseres] tezamen tot het overlijden van erflater werd bewoond. In die zin is aan de voorwaarden voor de toepassing van artikel 4:29 BW voldaan.
5.3.
In het kader van het inleidende verzoek heeft de kantonrechter te beslissen op de vraag of aan [eiseres] een vruchtgebruik op de echtelijke woning dient te krijgen (artikel 4:29 BW) en of zij een vruchtgebruik op de overige goederen van de nalatenschap dient te krijgen (artikel 4:30 BW).
5.4.
De kantonrechter merkt daarbij op dat de invalshoek van beide artikelen een andere is. Het vestigen van een vruchtgebruik op de echtelijke woning staat los van de verzorgingsbehoefte van de echtgenoot, terwijl voor het vestigen van een vruchtgebruik op de overige goederen van de nalatenschap sprake zal moeten zijn van een zekere verzorgingsbehoefte van de echtgenoot. Daarmee kent artikel 4:30 BW een zeker toetsingskader, terwijl dat toetsingskader bij artikel 4:29 BW in feite ontbreekt. Een en ander blijkt ook uit de parlementaire geschiedenis met betrekking tot de twee wetsartikelen.
5.5.
Omdat bij artikel 4:29 BW een toetsingskader ontbreekt komt de kantonrechter niet toe aan een afweging van de betrokken belangen. In deze procedure verzoekt [eiseres] vestiging van vruchtgebruik op de echtelijke woning, omdat [verweerders] hebben laten blijken aan de vestiging van een vruchtgebruik geen medewerking te willen verlenen. Van een vrijwillig medewerken aan de vestiging van het vruchtgebruik is daarom geen sprake. Niettemin komt [eiseres] op grond van artikel 4:29 BW een aanspraak op het vruchtgebruik uit de echtelijke woning toe en de kantonrechter zal daarom in deze procedure [verweerders] tot medewerking aan de vestiging van dat vruchtgebruik veroordelen.
5.6.
Gelet op het feit dat van [verweerders] verwacht mag worden dat zij zich een aan rechterlijke beslissing houden zal de kantonrechter vooralsnog de verzochte dwangsom aan de vestiging van het vruchtgebruik onthouden. Bijkomende redenen daarvoor zijn dat (a) op dit moment de echtelijke woning door brand onbewoonbaar is geworden en dient te worden herbouwd en (b) dat de termijn van het testamentaire vruchtgebruik van vijf jaar na overlijden van de erflater nog niet verstreken is.
5.7.
Omdat de echtelijke woning momenteel door brand onbewoonbaar is geworden kan gezegd worden dat van vruchtgebruik van de woning op dit moment geen sprake kan zijn en zelfs kan gezegd worden dat het vruchtgebruik teniet is gegaan. Dat neemt niet weg dat het vruchtgebruik door substitutie kan herleven. Van substitutie kan sprake zijn in geval van herbouw of herstel van de woning.
5.8.
De kwestie van het herstel van de woning en de vraag met welke middelen dat dient te geschieden valt in feite buiten het bestek van deze procedure, maar omdat partijen tijdens deze procedure daarover debat hebben gevoerd zal de kantonrechter als leidraad voor partijen enkele overwegingen aan het herstel van de woning wijden.
5.9.
Daarbij neemt hij als uitgangspunt hetgeen onder punten g. en h. van het testament is bepaald, namelijk dat de vruchtgebruiker de verplichting heeft de woning te herstellen. Het spreekt voor zich dat zij daartoe de verzekeringspenningen moet kunnen aanwenden van de verzekering, waarvan in het testament is bepaald dat [eiseres] vanaf het derde jaar van het testamentaire vruchtgebruik de premie daarvan dient te dragen. Zeker gelet op de complexe situatie, waarin partijen zich bevinden, moet [eiseres] zonder de medewerking van de executeur over de verzekeringspenningen kunnen beschikken. Daar staat tegenover dat [eiseres] [verweerders] en de executeur regelmatig op de hoogte moet houden van de plannen voor en de voortgang van het herstel van de woning.
5.10.
Voor zover [verweerders] gesteld hebben dat zij [eiseres] hebben ontslagen van de verplichting tot herstel van de woning, overweegt de kantonrechter dat het niet aan hen is om zonder verzoek van [eiseres] haar van de herstelverplichting te ontheffen. De betreffende bepaling is ervoor bedoeld dat in voorkomend geval [eiseres] afstand zou kunnen of willen doen van het vruchtgebruik van de woning in het geval van noodzakelijk herstel, maar dat zou dan zijn op haar initiatief en niet andersom.
5.11.
Zoals reeds in rechtsoverweging 5.4 besproken kent artikel 4:30 BW wel een toetsingskader in de zin dat beoordeeld moet worden of er sprake is van een verzorgingsbehoefte van (in dit geval) [eiseres] . Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat de langstlevende echtgenoot er geen aanspraak op kan maken dat deze onder alle omstandigheden het leefpatroon van voorheen moet kunnen voortzetten. In veel gevallen zal een stap terug onvermijdelijk zijn [1] .
5.12.
Gebleken is dat [eiseres] op dit moment in verband met haar medische situatie aanspraak kan maken op een uitkering. Gebleken is ook dat zij nog beschikt over een (eigen) woning in [plaats] . Niet is uit te sluiten dat op enig moment haar medische situatie verbetert, wellicht zelfs voor de afloop van de vijfjaarstermijn, waarvoor zij reeds een legaat ter grootte van een kleine € 50.000,- heeft ontvangen. Daarvan heeft erflater in zijn testament bepaald dat hij daarmee in zijn verzorgingsplicht voor [eiseres] had voorzien en voor de kantonrechter is die bepaling uit het testament tenminste een uitgangspunt voor de beoordeling van de verzorgingsbehoefte van [eiseres] . Daarbij komt dat voor het geval haar medische toestand niet zou verbeteren dat zij dan ervoor zou kunnen kiezen haar woning in [plaats] te gelde te maken, nu zij er zo duidelijk voor kiest om de echtelijke woning in [plaats] als haar hoofdverblijf te hebben en te gebruiken. Zou haar gezondheidstoestand wel verbeteren dan kan zij op die manier in haar eigen levensonderhoud voorzien. In dat licht is de kantonrechter er onvoldoende van overtuigd dat [eiseres] uit enige verzorgingsbehoefte naast het vruchtgebruik op de echtelijke woning een vruchtgebruik op andere goederen van erflater dient te verkrijgen. Haar verzoek daartoe zal daarom worden afgewezen.
5.13.
[eiseres] verzoek tot vergoeding van nodeloos gemaakte proceskosten zal ook worden afgewezen. Tussen partijen is weliswaar een verzuurde onderlinge verhouding ontstaan, maar de kantonrechter is er onvoldoende van overtuigd dat deze geheel is toe te schrijven aan [verweerders] nog daargelaten dat zelfs dan nog van moedwillig nodeloos gemaakte proceskosten sprake zou moeten zijn en daarvan is helemaal niet gebleken.
Het tegenverzoek
5.14.
De kantonrechter zal allereerst de stelling van [eiseres] verwerpen dat [verweerders] niet ontvankelijk zijn in hun tegenverzoek. Weliswaar staat het tegenverzoek, hetgeen zich richt tegen het huidige testamentaire vruchtgebruik, niet in verband met het verzoek tot het vestigen van het vruchtgebruik, zoals dat in het inleidende verzoek is geformuleerd, maar dit neemt niet weg dat [verweerders] menen een dergelijk verzoek thans te moeten doen en de kantonrechter zal dat om proceseconomische gronden toelaten.
5.15.
[verweerders] stellen dat er zwaarwegende redenen zijn om het vruchtgebruik op de woning op te heffen. Daarbij verwijten zij dat [eiseres] hen te laat zou hebben ingelicht over de brand in de woning en het feit dat zij zonder hun medeweten het vruchtgebruik heeft ingeschreven bij het kadaster om aanspraak te kunnen maken op de verzekeringspenningen.
5.16.
Met het verwijt aan [eiseres] dat zij het vruchtgebruik zonder hun medeweten heeft ingeschreven in het kadaster gaan [verweerders] er aan voorbij dat zij zelf geen actie hebben ondernomen tot inschrijving van het vruchtgebruik, terwijl zij daar in feite op grond van het testament toe gehouden waren. Tussen partijen is bovendien een situatie ontstaan van wederzijds wantrouwen en wederzijdse verwijten. Dat mag allemaal zo zijn, maar het in die gegeven omstandigheden niet meewerken of uitvoeren van die verplichtingen van [verweerders] waartoe zij duidelijk op grond van het testament gehouden zijn, zoals het meewerken aan dan wel rechtstreeks doen inschrijven van het testamentaire vruchtgebruik, maakt het feit dat [eiseres] nu buiten medeweten van [verweerders] het vruchtgebruik heeft doen inschrijven niet verwijtbaar.
5.17.
Dan rest nog de vraag of het laat of misschien zelfs te laat inlichten van [verweerders] van de brand in de woning door [eiseres] een zwaarwegende reden is om het vruchtgebruik op te heffen. De kantonrechter is van oordeel dat dit niet het geval is. Niet alleen is een brand in de echtelijke woning, waar [eiseres] ook haar hoofdverblijf heeft, op zich al een emotioneel ingrijpende gebeurtenis. Daarnaast is [eiseres] momenteel ook nog arbeidsongeschikt en is zij verwikkeld in deze procedure. Alles bijeen genomen is de kantonrechter van oordeel dat haar niet voor de voeten mag worden geworpen dat zij [verweerders] niet meteen na de brand heeft ingelicht. Het verzoek tot opheffing van het vruchtgebruik zal dan ook worden afgewezen.
5.18.
Ook het subsidiaire verzoek van [verweerders] zal worden afgewezen. De kantonrechter ziet geen aanleiding het vruchtgebruik onder bewind te stellen. Dat zou wellicht [verweerders] verlossen van een directe relatie met [eiseres] wat betreft het vruchtgebruik, maar daarmee is nog verre van gewaarborgd dat [verweerders] hun bedenkingen tegen het feit dat [eiseres] nu eenmaal het vruchtgebruik van de woning heeft en ook zal houden niet via de band van de bewindvoerder zullen blijven uiten. Voor dat aspect biedt het benoemen van een bewindvoerder over het vruchtgebruik geen oplossing en ook overigens bieden [verweerders] voor dat aspect geen alternatief.
De proceskosten van het inleidende verzoek en het tegenverzoek
5.19.
In het feit dat [eiseres] in het inleidende verzoek gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld juist op het punt van de (wettelijke) verplichting van [verweerders] om mee te werken aan het vestigen van een vruchtgebruik op de echtelijke woning en het feit dat het tegenverzoek van [verweerders] wordt afgewezen ziet de kantonrechter aanleiding om [verweerders] in de kosten van deze procedure te veroordelen, berekend volgens de in de rechtspraak algemeen aanvaarde en abstracte normen voor toekenning van geliquideerde kosten. De kantonrechter begroot deze kosten dan ook op € 1.137,01, bestaande uit € 79,00 vanwege griffierecht (destijds voldaan bij team handel van deze rechtbank), € 98,01 vanwege explootkosten en € 960,00 (€ 240,00 per punt). De verplichting tot betaling van de proceskosten zal de kantonrechter uitvoerbaar bij voorraad verklaren.

6.De beslissing

De rechtbank:
In het inleidende verzoek:
- veroordeelt [verweerders] om mee te werken aan de vestiging van een vruchtgebruik op de echtelijke woning aan de [adres] te [plaats] per 14 mei 2022;
- wijst het meer of anders verzochte af;
In het tegenverzoek:
- wijst het verzoek van [verweerders] af;
In het verzoek en het tegenverzoek
- veroordeelt [verweerders] in de kosten van deze procedure tot op heden aan de zijde van [eiseres] begroot op € 1.137,01;
- verklaart dit vonnis wat betreft de verplichting om mee te werken aan de vestiging van het vruchtgebruik en de proceskostenveroordeling van [verweerders] uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. C.W.D. Bom en op 7 februari 2020 en in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld: MvA 1, 17 141, nr 120a, p. 3, Parl. Gesch. BW Inv. Boek 4 2003, p. 1724