ECLI:NL:RBDHA:2020:1866

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 maart 2020
Publicatiedatum
4 maart 2020
Zaaknummer
AWB - 20 _ 817
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van verzoek om voorlopige voorziening wegens niet-betaling griffierecht

Op 4 maart 2020 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak betreffende een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoeker had bezwaar gemaakt tegen een invorderingsbeschikking die hem was opgelegd door het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland. Deze invorderingsbeschikking was het gevolg van een last onder dwangsom die aan verzoeker was opgelegd vanwege het innemen van een ligplaats met een vaartuig. Verzoeker had een dwangsom van € 500,- verbeurd, omdat hij zijn woonboot niet had verwijderd, ondanks eerdere waarschuwingen.

De voorzieningenrechter oordeelde dat verzoeker het griffierecht van € 178,- niet tijdig had betaald, wat volgens artikel 8:82 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) noodzakelijk is voor de ontvankelijkheid van het verzoek. De nota voor het griffierecht was op 30 januari 2020 verzonden en verzoeker had deze niet binnen de gestelde termijn voldaan. De rechter stelde vast dat er geen feiten of omstandigheden waren die het niet tijdig betalen van het griffierecht verontschuldigbaar maakten.

Daarom verklaarde de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening kennelijk niet-ontvankelijk. Tevens werd er geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en er kon geen hoger beroep tegen deze beslissing worden ingesteld.

Uitspraak

Rechtbank DEN Haag
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/817
uitspraak van de voorzieningenrechter van 4 maart 2020 op het verzoek om een voorlopige voorziening van

[verzoeker] , te [woonplaats] , verzoeker,

tegen

het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland, verweerder

(gemachtigde: H.L. Barnhoorn).

Overwegingen

1. Op 7 oktober 2019 heeft verweerder verzoeker een invorderingsbeschikking
(PZH-2019-709580192/DOS-2013-0008951) gestuurd, in verband met de last onder dwangsom die verzoeker bij besluit van 24 december 2013 was opgelegd vanwege het innemen van een ligplaats met een vaartuig in de [vaarweg] , ter hoogte van de [adres] in [plaats] . Verzoeker heeft een dwangsom van € 500,- (2x € 250,-) verbeurd, omdat op 19 september 2019 en 25 september 2019 door een toezichthouder is geconstateerd dat verzoeker de woonboot niet heeft verwijderd.
Verzoeker heeft bij brief van 14 november 2019 bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Voorts heeft hij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
2. In artikel 8:82, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat van de verzoeker een griffierecht wordt geheven. Hiervoor heeft verzoeker een nota ontvangen. Deze nota is op 30 januari 2020 met aangetekende verzending aan verzoeker verzonden en op 1 februari 2020 om 9:05 uur bij hem bezorgd. Dit blijkt uit de gegevens van het volgsysteem (track and trace) behorend bij de aan de nota gekoppelde code.
3. In de nota staat dat het griffierecht van € 178,- uiterlijk twee weken na de datum op deze nota, of als de zitting eerder is, uiterlijk voorafgaande aan de zitting, moet zijn bijgeschreven op de in de nota vermelde bankrekening van de rechtspraak. Verder staat in de nota dat als verzoeker het griffierecht niet op tijd betaalt, hij het risico loopt dat de voorzieningenrechter het verzoekschrift niet-ontvankelijk verklaart.
4. Als het griffierecht niet of niet tijdig wordt betaald, verklaart de voorzieningenrechter op grond van artikel 8:82, derde lid, van de Awb in samenhang met artikel 8:41, zesde lid, van de Awb het verzoek niet-ontvankelijk. Dat is alleen anders als het niet of niet tijdig betalen van het griffierecht verontschuldigbaar is.
5. Verzoeker heeft het griffierecht niet binnen de gestelde termijn betaald.
Niet gebleken is van feiten of omstandigheden op grond waarvan dit verontschuldigbaar is.
6. Het verzoek is daarom kennelijk niet-ontvankelijk.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de rechtbank verklaart het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Biever, rechter, in aanwezigheid van A.J. van Rossum, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 maart 2020.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan geen hoger beroep worden ingesteld.