ECLI:NL:RBDHA:2020:1859

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 februari 2020
Publicatiedatum
4 maart 2020
Zaaknummer
C/09/587072 / KG ZA 20/58 en C/09/587707 KG ZA 20/105
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kort geding over arbeidsongeschiktheid en overplaatsing van gedetineerde

In deze zaak, die op 7 februari 2020 door de Rechtbank Den Haag is behandeld, vorderde de eiser, een gedetineerde, dat de Staat der Nederlanden medewerking zou verlenen aan de wijziging van zijn programmageschiktheid, waarbij hij als arbeidsongeschikt zou worden verklaard. Tevens vorderde hij een verbod op zijn voorgenomen overplaatsing naar een andere penitentiaire inrichting. De eiser verbleef sinds 19 juli 2019 in de [P.I. 1] en had eerder in de [P.I. 2] verbleven, waar hij als arbeidsongeschikt was geregistreerd. De directeur van de [P.I. 1] had echter besloten dat hij arbeid moest verrichten, wat de eiser betwistte. De rechtbank oordeelde dat de eiser niet-ontvankelijk was in zijn vorderingen, omdat er een andere rechtsgang beschikbaar was die voldoende waarborgen bood. De rechtbank wees erop dat de eiser de mogelijkheid had om beklag in te dienen bij de Commissie van Toezicht en beroep te doen bij de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming. De voorzieningenrechter concludeerde dat de weg naar de civiele rechter afgesloten was, omdat de eiser voldoende rechtsbescherming kon verkrijgen via de bestaande procedures. De vorderingen van de eiser werden afgewezen, en hij werd veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummers:
C/09/587072 / KG ZA 20/58
C/09/587707 / KG ZA 20/105
Vonnis in kort geding van 7 februari 2020
in de zaak van
[eiser] ,verblijvende in de [P.I. 1] , locatie [locatie] ,
eiser,
advocaat mr. A.H.A. Beijersbergen van Henegouwen te Utrecht,
tegen:
de Staat der Nederlanden, meer in het bijzonder Ministerie van Justitie en Veiligheidte Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. T.I. ten Kroode te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘ [eiser] ’ en ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties in de zaak met rolnummer 20/58
- de dagvaarding met producties in de zaak met rolnummer 20/105;
- de door [eiser] bij brief van 5 februari 2020 overgelegde aanvullende producties, die zijn ingediend in beide zaken;
- de door de Staat in beide zaken overgelegde producties (genummerd 1 tot en met 8).
1.2.
Op 6 februari 2020 is een mondelinge behandeling gehouden, waarbij de twee zaken gevoegd zijn behandeld. Door de Staat is één pleitnota overgelegd ten behoeve van het verweer in beide zaken.
1.3.
Op 7 februari 2020 is door middel van een verkort vonnis uitspraak gedaan. Het onderstaande vormt daarvan de uitwerking, die is vastgesteld op 20 februari 2020.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
[eiser] verblijft sinds 19 juli 2019 in de [P.I. 1] , locatie [locatie] (hierna: de [P.I. 1] ). Voordat [eiser] werd overgeplaatst naar de P.I. verbleef hij in de [P.I. 2] .
2.2.
In de [P.I. 2] was [eiser] geregistreerd als arbeidsongeschikt.
2.3.
Iedere penitentiaire inrichting beoordeelt zelf of een gedetineerde als arbeids(on)geschikt moet worden geregistreerd. Uitgangspunt bij binnenkomst in een penitentiaire inrichting is dat een gedetineerde arbeidsgeschikt is, óók als de betreffende gedetineerde in de penitentiaire inrichting waar hij eerder verbleef als arbeidsongeschikt stond geregistreerd.
2.4.
[eiser] weigert sinds hij in de [P.I. 1] verblijft aan de arbeid deel te nemen, omdat hij zich op het standpunt stelt dat hij arbeidsongeschikt is. Vanwege deze weigering heeft de directeur van de [P.I. 1] disciplinaire straffen aan hem opgelegd.
2.5.
Tegen voormelde beslissingen waarin aan [eiser] disciplinaire straffen zijn opgelegd, heeft [eiser] op 21 augustus 2019, 27 augustus 2019, 30 augustus 2019, 3 september 2019 en 10 september 2019 klaagschriften ingediend bij de Commissie van Toezicht van de [P.I. 1] (hierna ‘CvT’). Tevens heeft hij bij (de voorzitter van de beroepscommissie van) de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (hierna: ‘RSJ’) gevraagd om schorsing van de beslissingen van de directeur. De RSJ heeft de gevraagde schorsing afgewezen. De CvT heeft op 21 januari 2020 beslist op de klaagschriften en heeft twee van de klaagschriften gegrond verklaard en de andere drie ongegrond verklaard. Hiertoe is (samengevat weergegeven) geoordeeld dat de PI ten tijde van de eerste twee disciplinaire maatregelen nog niet had voldaan aan de zorgplicht ten aanzien van de beoordeling van de arbeids(on)geschiktheid van [eiser] en dat daarom de beslissingen om [eiser] als werkweigeraar aan te merken en hem hiervoor disciplinair te straffen als onredelijk en onbillijk moeten worden aangemerkt. Ten aanzien van de opgelegde sancties wegens werkweigering na 27 augustus 2019 oordeelt de CvT anders. De beslissingen van 30 augustus 2019, 3 en 10 september 2019 om [eiser] te sanctioneren wegens werkweigering worden niet als onredelijk of onbillijk aangemerkt, omdat [eiser] toen gezien was door de inrichtingspsycholoog, dit niet heeft geleid tot arbeidsongeschiktheid van [eiser] en hij dus op grond van artikel 47, derde lid van de Penitentiaire beginselenwet (hierna: ‘Pbw’) verplicht is de aan hem opgedragen arbeid te verrichten. Tegen deze beslissing van de CvT heeft [eiser] op 24 januari 2020 beroep ingesteld bij de RSJ. Op dit beroep is nog niet beslist.
2.6.
[eiser] heeft een second opinion naar zijn arbeids(on)geschiktheid laten uitvoeren door [A] , arts, verbonden aan [B.V. I] (hierna: ‘ [A] ’). Bij brief van 25 november 2019 heeft de advocaat van [eiser] het algemene deel van het door [A] opgestelde rapport aan de [P.I. 1] toegezonden. [A] concludeert in dit rapport onder andere dat [eiser] niet in staat wordt geacht binnen de kaders van de [P.I. 1] deel te nemen aan reguliere werkzaamheden. [A] baseert deze conclusie op voorinformatie van de advocaat van [eiser] en een consult van anderhalf uur met [eiser] . Blijkens het rapport is er aan [A]
“geen medisch dossier beschikbaar gesteld als voorinformatie anders dan een aan betrokkene gestuurd consult met de medische professional van de PI op 27 augustus 2019”.
2.7.
Bij beslissing van 31 december 2019 heeft de plaatsvervangend vestigingsdirecteur van de [P.I. 1] als volgt aan [eiser] bericht:
“U heeft een second opinion laten opmaken ten aanzien van de vraag in hoeverre u programmageschikt dan wel ongeschikt kan worden geacht.
Met inachtneming van de bevindingen van de second opinion ziet het PMO[toevoeging voorzieningenrechter: Psycho Medisch Overleg]
geen indicatie het beleid zoals eerder vastgesteld mbt programmageschiktheid te herzien.
Wel heeft het PMO afgesproken u passende hulp bij de diagnose, zoals door de verzekeringsarts de heer [A] vastgesteld, aan te bieden.
De directie van de [P.I. 1] neemt het advies tot continuering van het huidige beleid ten aanzien van uw programma geschiktheid over.”
2.8.
[eiser] heeft tegen de beslissing van de directeur van 31 december 2019 op 5 januari 2020 beklag ingediend bij de CvT. Er is nog niet op dit beklag beslist.
2.9.
Op 3 februari 2020 heeft de directie van de [P.I. 1] de selectiefunctionaris gevraagd [eiser] te herselecteren naar een andere gesloten inrichting. In het verzoek tot herselectie staat hierover onder meer:
“(…)
De houding van dhr. [eiser] maakt dat er zo onderhand een onhoudbare situatie is ontstaan. Wij zien geen mogelijkheden meer om dhr. [eiser] te begeleiden danwel mogelijkheden om hem een re-integratie aan te bieden.
Dhr. [eiser] wordt hiermee in de gelegenheid gesteld om een nieuwe start te maken binnen een andere PI.
Het afdelingshoofd heeft dit met betrokkene besproken. Dhr. [eiser] geeft aan dat hij het hier niet mee eens is en dat hij in de [P.I. 1] wil blijven.
(…)”
2.10.
Op 5 februari 2020 heeft de selectiefunctionaris aan [eiser] bericht dat hij heeft besloten dat [eiser] wordt geselecteerd voor het Gevangenis man regiem van de [P.I. 3] te [plaats] en dat hij door de [P.I. 1] zal worden geïnformeerd zodra de plaatsingsdatum bekend is.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert, zakelijk weergegeven:
in de zaak met rolnummer 20-58:
 te bepalen dat de Staat medewerking moet verlenen aan het wijzigen c.q. aanpassen van de programmageschiktheid van [eiser] – al dan niet op basis van de bevindingen van [A] – waarbij [eiser] arbeidsongeschikt zal worden verklaard en vrij zal worden gesteld voor arbeid, voor de duur van de procedure bij de CvT en de periode van een eventueel door de [P.I. 1] in te stellen hoger beroep;
in de zaak met rolnummer 20-105:
 te bepalen dat de Staat niet tot uitvoering zal komen van het voorgenomen besluit tot overplaatsing van [eiser] , althans de Staat daartoe een verbod op te leggen en de Staat te bevelen dat [eiser] binnen de [P.I. 1] , locatie [locatie] zal worden gehouden totdat hij per april 2020 kan starten met de geplande fasering;
in beide zaken met veroordeling van de Staat in de kosten van de procedure.
3.2.
Daartoe voert [eiser]
in de zaak met rolnummer 20-58– samengevat – het volgende aan. [eiser] is ten onrechte arbeidsgeschikt bevonden. Tegen dit besluit van de directeur van 31 december 2019 is een procedure bij de CvT aanhangig. Deze procedure kan echter lang duren en gedurende deze procedure wordt [eiser] binnen de [P.I. 1] als arbeidsgeschikt aangemerkt. Omdat [eiser] niet kan werken, heeft hij zich voor de arbeid afgemeld. Dit heeft negatieve gevolgen voor zijn fasering. Bovendien wordt hij – tegen de adviezen van [A] in – bij afmelden van arbeid op cel geplaatst en worden hem geen mogelijkheden geboden om zijn tijd op een andere, functionele manier buiten de cel in te vullen. [eiser] heeft – vanwege de gevolgen voor zijn fasering en het feit dat hij bij afmelding voor arbeid zijn tijd op cel moet doorbrengen – spoedeisend belang bij zijn vordering.
3.3.
In de zaak met rolnummer 20-105voert [eiser] ter onderbouwing van zijn vordering – samengevat – het volgende aan. De directeur van de [P.I. 1] roept een verkapte strafoverplaatsing in het leven, terwijl daarvoor geen reden is. De directeur past zijn bevoegdheden op oneigenlijke wijze toe. Dat is onrechtmatig. [eiser] maakt gebruik van de rechten die hem als justitiabele toekomen en er lopen (daarom) diverse beklagprocedures. [eiser] kan niet anders dan concluderen dat de directeur van de [P.I. 1] dit als een last beschouwt en daarmee [eiser] als ongewenst binnen de PI beschouwt. Als gevolg van de overplaatsing zal [eiser] in een nieuwe penitentiaire inrichting ‘achter in de rij moeten staan’, opnieuw zijn draai moeten vinden, mensen leren kennen en vertrouwen en zal zijn fasering ernstige vertraging oplopen.
3.4.
De Staat voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
Voor beide vorderingen van [eiser] moet worden beoordeeld of hij kan worden ontvangen in zijn vorderingen bij de voorzieningenrechter in kort geding. Dat is – overeenkomstig vaste rechtspraak – niet het geval als er voor hem een met voldoende waarborgen omklede aangewezen rechtsgang openstaat die voldoende rechtsbescherming biedt.
4.2.
Ten aanzien van de vordering betreffende de gestelde arbeidsongeschiktheid van [eiser] overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Op 31 december 2019 heeft de directeur van de PI de beslissing genomen dat [eiser] arbeid moet verrichten. Tegen deze beslissing, evenals tegen de beslissingen van de directeur om [eiser] tijdens de arbeidsmomenten in te sluiten in zijn cel en om aan hem wegens werkweigering disciplinaire maatregelen op te leggen, staat op grond van artikel 60 Pbw beklag open bij de beklagcommissie van de CvT. Van de beslissing van de beklagcommissie van de CvT kan vervolgens – op grond van artikel 69 Pbw – beroep bij de beroepscommissie van de RSJ worden ingesteld. Zowel tijdens de procedure bij de beklagcommissie van de CvT als bij de beroepscommissie van de RSJ kan [eiser] op grond van artikel 66 lid 1 respectievelijk artikel 70 lid 2 Pbw de voorzitter van de beroepscommissie van de RSJ vragen om schorsing van de beslissing van de directeur, respectievelijk de beklagcommissie. Met dit alles is sprake van een met voldoende waarborgen omklede, aangewezen, rechtsgang, inclusief de mogelijkheid voor het treffen van een spoedvoorziening. Dit betreft een procedure die aan [eiser] voldoende rechtsbescherming biedt en daarmee is de weg naar de civiele voorzieningenrechter afgesloten. Dit betekent dat [eiser] niet kan worden ontvangen in zijn vordering.
4.3.
Vorenstaande wordt niet anders door de stelling van [eiser] dat in de schorsingsprocedure slechts een marginale toets plaatsvindt. De toets van de voorzieningenrechter in kort geding zou immers in een procedure als de onderhavige ook slechts een marginale toets zijn naar de vraag of de directeur van de [P.I. 1] de genomen beslissing in redelijkheid heeft kunnen nemen. Aan de stelling van [eiser] dat uitgangspunt bij binnenkomst in de [P.I. 1] is dat een gedetineerde arbeidsgeschikt is en dat derhalve schorsing van de beslissing van de directeur van 31 december 2019 hem niets zal opleveren wordt voorbij gegaan. Immers, indien de beslissing van de directeur van 31 december 2019 wordt geschorst, betekent dat schorsing van de laatste beslissing op grond waarvan [eiser] aan de arbeid moet deelnemen en dat impliceert uiteraard dat hij aan die arbeid niet langer hoeft deel te nemen. Dat de Staat (althans de [P.I. 1] ) op dit punt anders zal handelen is niet aannemelijk geworden.
4.4.
Ook in de vordering strekkende tot een verbod op overplaatsing kan [eiser] niet worden ontvangen. Immers, tegen de beslissing van de selectiefunctionaris van 5 februari 2020 staat bezwaar open en vervolgens, op grond van artikel 72 lid 1 Pbw, beroep bij de beroepscommissie van de RSJ. Ook dit kan worden aangemerkt als een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang die de weg naar de burgerlijke rechter afsluit. Het door [eiser] gestelde spoedeisend belang bij zijn vordering maakt dit niet anders. Immers, de Staat heeft toegezegd niet tot overplaatsing over te gaan gedurende de periode dat nog geen beslissing op een eventueel door [eiser] in te dienen bezwaarschrift is genomen. Nadat op het bezwaar is beslist, staat voormelde beroepsprocedure open. Gedurende de beroepsprocedure kan de tenuitvoerlegging van de beslissing tot overplaatsing op verzoek van [eiser] door de voorzitter van de beroepscommissie van de RSJ worden geschorst (artikel 73 lid 4, jo. artikel 66 lid 1 Pbw). Ook voor de door [eiser] gestelde spoedeisende situatie is daarmee een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang beschikbaar. Gelet hierop staat, ook wanneer acht wordt geslagen op het gestelde spoedeisend belang van [eiser] , de weg naar de voorzieningenrechter in kort geding niet open.
4.5.
Slotsom is dat de gevraagde voorzieningen zullen worden geweigerd. [eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.

5.De beslissing

- weigert de gevraagde voorzieningen;
- veroordeelt [eiser] om binnen veertien dagen nadat dit vonnis is uitgesproken de kosten van dit geding aan de Staat te betalen, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 2.292,--, waarvan € 980,-- aan salaris advocaat en € 1.312,-- aan griffierecht (twee keer € 656);
- bepaalt dat [eiser] bij gebreke van tijdige betaling de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd is;
- verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.J. Hoekstra-van Vliet en in het openbaar uitgesproken op 7 februari 2020.
idt