ECLI:NL:RBDHA:2020:183

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 januari 2020
Publicatiedatum
13 januari 2020
Zaaknummer
09/153520-19 en 09/292679-19
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling tot vijf jaar gevangenisstraf voor poging tot doodslag en bedreiging van ex-partner

De rechtbank in Den Haag heeft op 14 januari 2020 een 42-jarige man veroordeeld tot vijf jaar gevangenisstraf voor poging tot doodslag op zijn ex-partner en bedreiging. De man sloeg op 26 juni 2019 met een zware moersleutel meerdere keren op het hoofd van zijn ex-partner terwijl zij in haar auto zat, wat resulteerde in een open kaakbreuk en een deuk in haar schedel. Na zijn detentie heeft hij de vrouw in een brief aan de Raad voor de Kinderbescherming met de dood bedreigd. Naast de gevangenisstraf is de man een maatregel tot vrijheidsbeperking en gedragsbeïnvloeding opgelegd, wat inhoudt dat hij zich na zijn detentie aan voorwaarden moet houden die zijn gedrag beïnvloeden en zijn vrijheid beperken. De rechtbank heeft deze maatregel opgelegd om het risico op herhaling te minimaliseren. De rechtbank heeft ook bepaald dat de man de materiële schade van het slachtoffer moet vergoeden en € 10.000,- aan smartengeld moet betalen. De rechtbank heeft de ernst van de feiten en de impact op het slachtoffer zwaar meegewogen in de strafmaat.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Meervoudige strafkamer
Parketnummers: 09/153520-19 en 09/292679-19 (ter terechtzitting gevoegd)
Datum uitspraak: 14 januari 2020
Tegenspraak
(Promisvonnis)
De rechtbank Den Haag heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen verdachte:
[verdachte] ,
geboren op [geboortedag] 1977 te [geboorteplaats] ,
thans gedetineerd in de penitentiaire inrichting Rijnmond, huis van bewaring ‘De IJssel’ te Krimpen aan den IJssel.

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek is gehouden ter terechtzitting van 8 oktober 2019 (parketnummer: 09/153520-19; pro forma) en 31 december 2019 (parketnummers: 09/153520-19 en 09/292679-19; inhoudelijk).
De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie
mr. C. Offers en van hetgeen door verdachte en zijn raadsman mr. J.P. Plasman naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
Ten aanzien van parketnummer:09/153520-19 (hierna: dagvaarding I)
primair
hij op of omstreeks 26 juni 2019 te ‘s-Gravenhage ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk van het leven te beroven, met een moersleutel, althans met gereedschap, althans met een hard voorwerp, meermalen op het hoofd heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair
hij op of omstreeks 26 juni 2019 te ‘s-Gravenhage aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten een gebroken kaak en/of “impressiefractuur links ocipitaal” (breuk in de schedel) heeft toegebracht door met kracht met een moersleutel, althans met gereedschap, als met een hard voorwerp, meermalen op/tegen het hoofd van die [slachtoffer] te slaan.
Ten aanzien van parketnummer:09/292679-19 (hierna: dagvaarding II)
hij op een tijdstip in of omstreeks de periode van 22 oktober 2019 tot en met 1 november 2019 te ‘s-Gravenhage, althans in Nederland, [slachtoffer] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling, door aan de Raad voor de Kinderbescherming een brief te sturen met hierin onder andere de woorden “stop dat kreng!! Anders doe ik het”, althans woorden en/of feitelijkheden van gelijke dreigende aard of strekking.

3.Bewijsoverwegingen

3.1
Inleiding
Op 26 juni 2019 heeft zich op het parkeerterrein van het gebouw gelegen aan [adres] te Den Haag een incident voorgedaan, waarbij verdachte zijn ex-vrouw meermalen met een bahco op het hoofd en tegen het lichaam heeft geslagen, hetgeen verdachte heeft bekend. Verdachte heeft enige tijd na dit incident vanuit detentie aan de Raad voor de Kinderbescherming een brief gestuurd betreffende de omgang met de kinderen, in deze brief staat in een postscriptum een bedreiging van zijn ex-vrouw opgenomen. Het versturen van de brief met bedreigende inhoud heeft verdachte ook bekend.
3.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het bij dagvaarding I primair ten laste gelegde feit. Volgens de officier van justitie had verdachte voorwaardelijk opzet op de dood van aangeefster. Verder heeft de officier van justitie gerekwireerd tot bewezenverklaring van het bij dagvaarding II ten laste gelegde feit.
3.3
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank met betrekking tot bewezenverklaring van het bij dagvaarding I primair ten laste gelegde feit en het bij dagvaarding II ten laste gelegde feit. Ook de raadsman is van mening dat ten aanzien van de poging tot doodslag sprake was van voorwaardelijk opzet op de dood van aangeefster.
3.4
De beoordeling van de tenlastelegging [1]
[slachtoffer] (hierna: aangeefster) heeft op 3 juli 2019 aangifte gedaan en onder meer het volgende verklaard. Zij reed op 26 juni 2019 met de auto naar haar werk. Zij zag dat een collega van haar onder de slagboom doorging en verder het parkeerterrein op reed; zelf moest zij nog wachten voor de slagboom. Zij zag op het moment dat zij het parkeerterrein opreed een bus staan en dacht de bus van haar ex-partner (
de rechtbank begrijpt: de verdachte)te herkennen. Op zeker moment zag zij hem ook. Aangeefster stond korte tijd stil voor de slagboom om verder het parkeerterrein op te kunnen rijden en merkte toen dat een ruit van haar auto stuk ging. Het volgende moment werd zij wakker in het ziekenhuis. [2]
Op 26 juni 2019 heeft [getuige] een verklaring afgelegd. Zij heeft verklaard dat zij die dag naar haar werk reed en zag dat aangeefster achter haar reed. Zij zag dat aangeefster moest wachten bij de slagboom en zij zag dat er een man tussen de geparkeerde auto’s vandaan kwam en aan de bestuurderszijde van de auto van aangeefster stond. Zij zag dat de man een groot en lang voorwerp in zijn hand had waarmee hij op het hoofd van aangeefster inhakte. Zij zag dat de man minstens tien maal op het hoofd van aangeefster heeft geslagen. [3]
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij op 26 juni 2019 had gewerkt en die dag rond 15:50 uur thuis was gekomen. Daar trof hij een brief aan van een gerechtsdeurwaarder waarin stond dat in verband met achterstallige alimentatiebetalingsverplichtingen beslag was gelegd op zijn bankrekening voor een bedrag van € 3.600. Hij belde direct de deurwaarder om te vertellen dat de vordering niet kon kloppen omdat hij wel alimentatie had betaald, maar kreeg te horen dat hij alsnog het bedrag moest overmaken. Verdachte is vervolgens naar Den Haag gereden om verhaal te halen bij zijn ex-vrouw, zijnde aangeefster. Hij parkeerde zijn bus op de parkeerplaats bij de werkgever van aangeefster. Hij heeft hier gewacht tot zij bij haar werk aankwam, hetgeen volgens verdachte niet langer dan een minuut heeft geduurd. Op het moment dat verdachte aangeefster aan zag komen rijden, is er naar eigen zeggen iets in hem geknapt. Verdachte is naar de achterzijde van de bus gelopen en heeft daar zonder te kijken een stuk gereedschap gepakt, naar later bleek een bahco van 40 centimeter lang en 1,65 kilogram zwaar. Vervolgens liep verdachte naar de auto van aangeefster, sloeg het raam aan de bestuurderskant van de auto in, waarna hij met de bahco op aangeefster – die nog in de auto zat – insloeg. Verdachte heeft verklaard dat hij aangeefster drie keer op haar hoofd heeft geslagen en één keer op de bovenarm. De klap op de bovenarm leidde tot een grote vleeswond, waar verdachte van schrok. Hij liep in blinde paniek terug naar zijn auto en is weggereden. Verdachte belde vanuit zijn auto zijn moeder en een hulpverlener van het Wilmahuis om te vertellen dat hij zijn ex-partner had doodgeslagen. [4]
In het ziekenhuis bleek dat aangeefster door het handelen van verdachte – kort gezegd – een impressiefractuur links op haar achterhoofd en een gebroken kaak heeft opgelopen. [5]
De rechtbank dient de vraag te beantwoorden of hetgeen aldus feitelijk is bewezen heeft te gelden als (primair) poging tot doodslag dan wel (subsidiair) zware mishandeling.
De rechtbank is van oordeel dat uit de hiervoor genoemde bewijsmiddelen en het verhandelde ter terechtzitting blijkt dat verdachte het onvoorwaardelijke opzet had op de dood van aangeefster. Verdachte heeft immers met een groot en zwaar stuk gereedschap meerdere malen op het hoofd van aangeefster geslagen. Aangeefster zat op dat moment op de bestuurdersstoel van haar auto, zodat zij zich niet kon verdedigen of verweren. Reeds uit de uiterlijke verschijningsvorm van dit handelen kan geconcludeerd worden dat verdachte aangeefster dodelijk letsel wilde toebrengen.
Ten aanzien van dagvaarding II
Op 1 november 2019 heeft aangeefster van de Raad voor de Kinderbescherming digitaal een brief doorgestuurd gekregen die de Raad voor de Kinderbescherming had ontvangen van verdachte. In de brief werd dreigende taal geuit jegens zowel de Kinderbescherming als aangeefster. De brief werd afgesloten met een postscriptum waarin stond: “Stop dat kreng!! Anders doe ik het”. [6]
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij de brief vanuit detentie naar de Raad voor de Kinderbescherming heeft verstuurd en dat hij met ‘dat kreng’ aangeefster bedoelde. [7]
De rechtbank acht op basis hiervan wettig en overtuigend bewezen dat verdachte aangeefster heeft bedreigd. Naar het oordeel van de rechtbank levert de aard van het bericht, bezien in het licht van de gebeurtenis van 26 juni 2019, bedreiging met een misdrijf tegen het leven gericht op. Mede door die omstandigheid kon bij aangeefster in redelijkheid de vrees ontstaan dat de bedreiging ten uitvoer zou kunnen worden gelegd.
3.5
De bewezenverklaring
De rechtbank verklaart ten aanzien van verdachte bewezen dat:
Ten aanzien van dagvaarding I
hij op 26 juni 2019 te 's-Gravenhage ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk van het leven te beroven, met een moersleutel meermalen op het hoofd heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Ten aanzien van dagvaarding II
hij in de periode van 22 oktober 2019 tot en met 1 november 2019 in Nederland, [slachtoffer] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, door aan de Raad voor de Kinderbescherming een brief te sturen met hierin onder andere de woorden “stop dat kreng!! Anders doe ik het”.
Voor zover in de tenlastelegging type- en taalfouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.

4.De strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde is volgens de wet strafbaar omdat geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.

5.De strafbaarheid van verdachte

Verdachte is eveneens strafbaar omdat geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die zijn strafbaarheid uitsluiten.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 7 jaren, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht. Daarnaast heeft zij gevorderd aan verdachte een maatregel tot gedragsbeïnvloeding en vrijheidsbeperking als bedoeld in artikel 38z van het Wetboek van Strafrecht (Sr) op te leggen, met daarbij de voorwaarden van een meldplicht, ambulante behandeling, begeleid wonen, een contactverbod en een locatieverbod.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verzocht om aan zijn cliënt een deels voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen met daarbij de bijzondere voorwaarden zoals door de officier van justitie genoemd in het kader van de maatregel tot gedragsbeïnvloeding en vrijheidsbeperking.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Na te melden straf is in overeenstemming met de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. De rechtbank neemt hierbij in het bijzonder het volgende in aanmerking.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag en een bedreiging, beide delicten gepleegd tegen zijn ex-partner. Verdachte heeft in een uitbarsting van geweld gepoogd aangeefster van het leven te beroven. Hij heeft haar herhaaldelijk, met grote kracht op het hoofd geslagen met een zwaar stuk gereedschap, waartegen zij zich – doordat zij in haar auto zat – niet kon verweren. Aangeefster mag van geluk spreken dat zij nog leeft. Na deze uitbarsting van geweld heeft verdachte aangeefster ook nog bedreigd in een brief verstuurd vanuit detentie. Uit de ter terechtzitting voorgedragen slachtofferverklaring is gebleken hoezeer beide incidenten hebben ingegrepen in het leven van aangeefster. De rechtbank rekent dit verdachte zwaar aan.
De rechtbank heeft acht geslagen op het strafblad van verdachte daterend van 9 december 2019, waaruit blijkt dat verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld voor een bedreiging en een mishandeling, hetgeen betekent dat verdachte recidivist is op het gebied van geweldsdelicten. Bovendien was de mishandeling waarvoor verdachte eerder is veroordeeld gericht tegen hetzelfde slachtoffer. De rechtbank weegt dit in het nadeel van verdachte mee.
Voor poging tot doodslag geldt een strafmaximum van 10 jaar gevangenisstraf. Doodslag behoort tot de ernstigste misdrijven, waaraan niet afdoet dat de ernst van het feit in elk concreet geval, in aanmerking genomen de wijze waarop en de omstandigheden waaronder het is begaan, moet worden beoordeeld. In dit geval gaat het om een poging tot doodslag door het meermalen slaan op het hoofd en tegen het lichaam met een stuk gereedschap van aanzienlijke omvang en gewicht. Dat verdachte flink heeft uitgehaald blijkt uit het letsel van aangeefster, te weten een open kaakbreuk en een impressiefractuur. Bovendien veronderstelde verdachte dat hij aangeefster dood had achtergelaten, hetgeen de ernst van het delict – ook in zijn beleving – benadrukt.
Naast de ernst van het delict, dient de rechtbank ook rekening te houden met de specifieke omstandigheden van het geval en de persoonlijke omstandigheden van verdachte. De rechtbank heeft kennisgenomen van het reclasseringsadvies van 27 december 2019 dat ten behoeve van verdachte is opgemaakt. De reclassering schetst een beeld van verdachte als een getergde man zonder probleembesef, die zijn onrecht boven alles stelt, egocentrisch van aard is en geen eigen verantwoordelijkheid neemt voor het eigen probleemgedrag. Ten aanzien van de behandelgeschiedenis van verdachte blijkt uit het reclasseringsadvies dat verdachte eerder een behandelverplichting is opgelegd, maar dat zijn behandeling bij De Waag niet van de grond is gekomen omdat verdachte erkenning wilde voor zijn gevoelens van frustratie en geen behandeling wenste voor zijn probleemgedrag. Verdachte lijkt nog steeds in deze houding te volharden. Verdachte heeft in detentie een brief van de Raad voor de Kinderbescherming ontvangen waarin de impact werd beschreven van het delict op één van zijn dochters. Hierdoor heeft verdachte een toenemend schuld- en verantwoordelijkheidsgevoel en heeft hij aangegeven te willen werken aan emotie- en agressieregulatie. De reclassering merkt op dat de houding van verdachte op langere termijn niet is vast te stellen, indien hij wederom stress ervaart doordat hij zijn kinderen niet ziet. Het risico op recidive, letselschade en onttrekking aan voorwaarden wordt door de reclassering ingeschat als hoog. De reclassering heeft voor de toekomst een uitgebreid behandelplan opgesteld en uitgewerkt door middel van verschillende voorwaarden, waarbij wordt aangegeven dat langdurig toezicht aangewezen is. De reclassering stelt vast dat te zijner tijd als voorwaarden een meldplicht bij de reclassering, ambulante behandeling, begeleid wonen en een contact- en locatieverbod nodig zijn om het risico op recidive te kunnen beperken.
De rechtbank heeft ook kennisgenomen van het Pro Justitia-onderzoek van verdachte van 25 oktober 2019. Verdachte is door zowel een psychiater als een psycholoog onderzocht. De psychiater stelt zich op het standpunt dat bij verdachte sprake is van een ongespecificeerde aanpassingsstoornis, die zich uit in een overmatige psychische of gedragsmatige reactie op een stressor, waarbij de reactie niet in verhouding staat tot de stressor. Ook de psycholoog stelt zich op het standpunt dat bij verdachte sprake is van een aanpassingsstoornis met een gemengde stoornis van emoties en gedrag, persisterend van aard en stelt daarnaast een aantal kenmerken vast van een dwangmatige persoonlijkheidsstoornis. De psychiater noch de psycholoog heeft geconcludeerd dat de bij verdachte vastgestelde stoornis heeft doorgewerkt in de feiten die hem verweten worden. Desalniettemin volgt uit beide rapporten de aanwezigheid van een stoornis bij verdachte. Verdachte behoeft dan ook behandeling van die stoornis om recidive in de toekomst te voorkomen.
De rechtbank stelt voorop dat gegeven de ernst van de door verdachte begane feiten slechts oplegging van een straf die vrijheidsbeneming met zich brengt in aanmerking komt. Bij het bepalen van de straf dient de rechtbank echter rekening te houden met de doelen die door oplegging van straf worden gediend, te weten vergelding, generale en speciale preventie en het voorkomen van recidive. De rechtbank is van oordeel dat in onderhavige zaak het voorkomen van recidive van cruciaal en zwaarwegend belang is. Dit is ook in het belang van aangeefster. Om dit te kunnen bewerkstelligen hecht de rechtbank veel waarde aan oplegging van een maatregel tot vrijheidsbeperking en gedragsbeïnvloeding. De reclassering heeft een uitgebreid behandelplan opgesteld inhoudende verschillende voorwaarden in combinatie met langdurig toezicht van de reclassering. Dit betekent dat verdachte zich na detentie aan vrijheidsbeperkende en gedragsbeïnvloedende maatregelen dient te houden. Ook naar het oordeel van de rechtbank moet verdachte zich na het uitzitten van de gevangenisstraf conformeren aan het langdurige toezicht van de reclassering, opdat het risico op herhaling van geweldsdelicten jegens aangeefster wordt geminimaliseerd. De rechtbank acht dit van een groter belang dan aan verdachte een gevangenisstraf op te leggen die in de buurt komt van het eerder genoemde strafmaximum op dit delict, zonder daaraan voorwaarden te verbinden voor het inperken van het recidiverisico. De rechtbank weegt oplegging van een maatregel als bedoeld in artikel 38z Sr mee in het bepalen van de hoogte van de op te leggen onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Na het ondergaan van zijn gevangenisstraf zal verdachte immers de maatregel van gedragsbeïnvloeding en vrijheidsbeperking opnieuw als belastend ervaren.
Aan de voorwaarden voor oplegging van genoemde maatregel is naar het oordeel van de rechtbank voldaan. Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan poging tot doodslag. Dit is een misdrijf dat gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen en op dit strafbare feit is naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier of meer jaren gesteld.
Bovendien is naar het oordeel van de rechtbank de oplegging van de maatregel in het belang van de bescherming van de veiligheid van anderen. De rechtbank heeft daarbij gelet op de impact die het geweldsdelict zoals dat door verdachte is begaan, teweeg heeft gebracht bij aangeefster en bij de kinderen van verdachte en aangeefster. Uit het verhandelde ter terechtzitting is gebleken hoezeer het geweldsdelict zijn weerslag heeft op de kinderen en op aangeefster. Met dit vonnis komt geen eind aan het leed dat hun is aangedaan; zij zullen nog jaren de (psychische) gevolgen van verdachte‘s handelen ervaren. Uit de slachtofferverklaring zoals deze ter terechtzitting door aangeefster is voorgehouden, blijkt hoezeer zij vreest voor de terugkeer van verdachte in de maatschappij na zijn detentie. De rechtbank zal juist daarom de maatregel tot gedragsbeïnvloeding en vrijheidsbeperking opleggen. De rechtbank merkt daarbij op dat de voorwaarden bij deze maatregel op grond van de artikelen 38aa en 38ab Sr worden bepaald door de rechtbank die op vordering van het OM de tenuitvoerlegging van de maatregel te zijner tijd – na de detentie van verdachte – gelast.
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 5 jaren passend en geboden is en dat aan verdachte een maatregel tot vrijheidsbeperking en gedragsbeïnvloeding zal worden opgelegd.

7.De vordering van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel

[slachtoffer] heeft zich als benadeelde partij gevoegd ter zake van de vordering tot schadevergoeding, groot € 14.167,70, bestaande uit € 1.667,70 aan materiële schade en
€ 12.500,-- aan immateriële schade.
7.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft volledige toewijzing van de vordering van de benadeelde partij gevorderd, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
7.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank ten aanzien van het deel van de vordering dat ziet op materiële schade. Ten aanzien van het deel van de vordering voor zover dat ziet op immateriële schade heeft de raadsman verzocht om dit deel te matigen en een bedrag toe te wijzen van € 7.500, met indexering.
7.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij voldoende is onderbouwd en deugdelijk is gemotiveerd. De benadeelde partij heeft rechtstreekse schade geleden door het handelen van verdachte. De rechtbank acht de materiële schade van de benadeelde partij volledig voor toewijzing vatbaar. Ten aanzien van de immateriële schade overweegt de rechtbank het volgende. Uit de onderbouwing van de immateriële schade en uit de ter terechtzitting voorgedragen slachtofferverklaring blijkt dat het incident ingrijpend is geweest en veel gevolgen heeft gehad voor de benadeelde partij. De rechtbank zal naar billijkheid een bedrag aan immateriële schade aan de benadeelde partij toewijzen. Gelet op hetgeen de benadeelde partij ter toelichting heeft aangevoerd, zal de rechtbank naar billijkheid een bedrag van € 10.000 toewijzen. De rechtbank zal de benadeelde partij voor het overige deel van de vordering tot schadevergoeding betreffende de immateriële schade niet-ontvankelijk verklaren.
De rechtbank zal derhalve de vordering toewijzen voor een totaalbedrag van € 11.667,70. Daarnaast zal de rechtbank de gevorderde wettelijke rente toewijzen met ingang van 26 juni 2019, omdat vast is komen te staan dat de schade vanaf die datum is ontstaan.
Nu de vordering deels wordt toegewezen, zal verdachte worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten de rechtbank tot op heden begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Nu verdachte voor het bewezenverklaarde strafbare feit zal worden veroordeeld en hij jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door dit feit is toegebracht, zal de rechtbank aan verdachte de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 11.667,70, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 26 juni 2019 tot aan de dag van de algehele voldoening, ten behoeve van [slachtoffer] .

8.De toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen straf en maatregelen zijn gegrond op de artikelen:
- 36f, 38z, 45, 57, 285 en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

9.De beslissing

De rechtbank:
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte het bij dagvaarding I primair ten laste gelegde feit heeft begaan en het bij dagvaarding II ten laste gelegde feit heeft begaan, zoals hierboven onder 3.5 bewezen is verklaard en dat het bewezenverklaarde uitmaakt:
ten aanzien van dagvaarding I
poging tot doodslag
ten aanzien van dagvaarding II
bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht
verklaart het bewezen verklaarde en verdachte daarvoor strafbaar;
verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij;
veroordeelt verdachte tot:
een gevangenisstraf voor de duur van
5 (vijf) jaren;
bepaalt dat de tijd door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van het onvoorwaardelijk gedeelte van de hem opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
legt aan verdachte op de maatregel tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking;
de vordering van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel;
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer] gedeeltelijk toe en veroordeelt verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan [slachtoffer] een bedrag van € 11.667,70, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 26 juni 2019 tot aan de dag der algehele voldoening;
verklaart de benadeelde partij voor het overige deel van haar vordering niet-ontvankelijk;
veroordeelt verdachte tevens in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten;
legt aan verdachte de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van
€ 11.667,70, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 26 juni 2019 tot aan de dag van de algehele voldoening, ten behoeve van [slachtoffer] ;
bepaalt dat in geval volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt – onder handhaving van voormelde verplichting – gijzeling zal worden toegepast voor de duur van 93 dagen;
bepaalt dat gehele of gedeeltelijke voldoening van de betalingsverplichting aan de benadeelde partij de betalingsverplichting aan de Staat in zoverre doet vervallen, alsmede dat gehele of gedeeltelijke voldoening van de betalingsverplichting aan de Staat de betalingsverplichting aan de benadeelde partij in zoverre doet vervallen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. Chr.A.J.F.M. Hensen, voorzitter,
mr. S.M. van der Schenk, rechter,
mr. M.M. Dolman, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. L.C. Siebrand, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 14 januari 2020.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt – tenzij anders vermeld – bedoeld een ambtsedig proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door (een) daartoe bevoegde opsporingsambtena(a)r(en). Waar wordt verwezen naar dossierpagina’s, betreft dit de pagina’s van het proces-verbaal met het nummer: PL1500-2019175435 van de politie eenheid Den Haag, district Den Haag - West, met bijlagen en aanvullingen (doorgenummerd p. 1 tot en met 165).
2.Proces-verbaal van aangifte, p. 91.
3.Proces-verbaal van verhoor getuige, p. 42.
4.Verklaring van verdachte ter terechtzitting van 31 december 2019.
5.Een geschrift, te weten een specialistenbericht van [naam] van het HMC d.d. 1 juli 2019, p. 108 tot en met 110.
6.Proces-verbaal van aangifte, p. 150 tot en met 157.
7.Verklaring van verdachte ter terechtzitting.