ECLI:NL:RBDHA:2020:1773

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 maart 2020
Publicatiedatum
2 maart 2020
Zaaknummer
AWB - 20 _ 681
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening voor urgentieverklaring huisvesting

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 2 maart 2020 uitspraak gedaan op het verzoek van een moeder met drie kinderen om een voorlopige voorziening in verband met een afgewezen urgentieverklaring voor huisvesting. De moeder, die met haar kinderen in een kleine woning woont, heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, dat haar aanvraag om een urgentieverklaring op 25 september 2019 had afgewezen. De moeder stelt dat haar kinderen, van wie twee gediagnosticeerd zijn met klassiek autisme, niet zelfstandig de woning kunnen bereiken en dat de huidige woning niet voldoet aan hun noodzakelijke behoeften. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat er geen urgent huisvestingsprobleem is, omdat de moeder momenteel over woonruimte beschikt en vanuit deze situatie kan zoeken naar andere geschikte woningen. Daarnaast heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat de moeder onvoldoende heeft gereageerd op het beschikbare woningaanbod, wat ook een reden was voor de afwijzing van de urgentieverklaring. De voorzieningenrechter heeft de afwijzing van het verzoek om een voorlopige voorziening bevestigd, maar heeft verweerder wel opgedragen om in bezwaar inzichtelijk te maken hoe de medische aspecten van de situatie van de kinderen zijn beoordeeld. De uitspraak benadrukt de terughoudendheid van de rechter bij het toetsen van besluiten van het college, vooral gezien de schaarste aan sociale woningen in de regio.

Uitspraak

REchtbank DEN Haag

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/681
uitspraak van de voorzieningenrechter van 2 maart 2020 op het verzoek om een voorlopige voorziening van

[verzoekster] , te [woonplaats] , verzoekster

(gemachtigde: mr. A. Cremer),
tegen

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: R. Vingerling).

Procesverloop

Bij besluit van 25 september 2019, verzonden op 27 september 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van verzoekster om een urgentieverklaring afgewezen.
Verzoekster heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Daarnaast heeft zij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt dat alsnog een urgentieverklaring aan verzoekster wordt verleend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 februari 2020. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De voorzieningenrechter van de rechtbank kan op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Bij het nemen van een beslissing op een verzoek tot voorlopige voorziening speelt een voorlopig oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit een belangrijke rol. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. Verzoekster heeft aan haar aanvraag om een urgentieverklaring ten grondslag gelegd dat zij met haar drie kinderen in een kleine woning woont. Twee van haar kinderen zijn gediagnosticeerd met klassiek autisme en kunnen niet zelfstandig de op de eerste verdieping liggende woning bereiken. Daarnaast voorziet de woning niet in de noodzakelijke behoeftes van de kinderen, zoals een geschikte buitenruimte en voldoende gezamenlijke binnenruimte, waardoor zij in hun ontwikkeling worden belemmerd. Er is sprake van een medische noodsituatie gelet op de klachten van de kinderen waardoor de huidige woning niet geschikt is voor eiseres en haar gezin.
3. Verweerder heeft het verzoek om een urgentieverklaring afgewezen omdat de woonsituatie van verzoekster valt onder één van de situaties die in de Huisvestingsverordening Den Haag 2019 (hierna: Huisvestingsverordening) zijn uitgesloten voor een urgentieverklaring, namelijk dat de huidige woning te klein is (artikel 4:5, aanhef en onder b, van de Huisvestingsverordening). Daarnaast heeft verzoekster volgens verweerder niet optimaal gereageerd op het beschikbare woningaanbod op Woonnet Haaglanden (artikel 4:5, aanhef en onder m, van de Huisvestingsverordening). Voor toepassing van de hardheidsclausule bestaat volgens verweerder geen aanleiding.
4. De voorzieningenrechter ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of sprake is van een spoedeisend belang bij het treffen van de verzochte voorlopige voorziening. Verzoekster voert aan dat verweerder pas over enkele maanden op haar bezwaar zal beslissen. Verzoekster leeft ondertussen in een onhoudbare situatie waarbij elke dag de kans op verwezenlijking van een gevaarlijke situatie voor haar kinderen bestaat. De voorzieningenrechter betwijfelt niet dat de huidige woonsituatie van verzoekster zorgelijk is. De door verzoekster ingezonden verklaringen van de kinderarts, de maatschappelijk werkster, Centrum Jeugd & Gezin Den Haag en de specialist Jeugd en Maatschappelijke Ondersteuning bevestigen dat ook. De voorzieningenrechter acht gelet hierop het spoedeisend belang bij het verzoek om een voorlopige voorziening in dit geval gegeven.
5. Ingevolge artikel 4:5 van de Huisvestingsverordening weigeren burgemeester en wethouders de urgentieverklaring, voor zover hier van belang, indien naar hun oordeel sprake is van één of meerdere van de volgende omstandigheden:
b. er is geen sprake van een urgent huisvestingsprobleem;
m. de aanvrager heeft niet eerst direct voorafgaand aan de aanvraag drie maanden zelf aantoonbaar gereageerd op het beschikbare woningaanbod, tenzij de aanvraag wordt afgedaan op grond van artikel 4:6.
De Beleidsregel urgentieverklaringen Den Haag 2019 luidt – voor zover hier van belang – als volgt:
“Artikel 2.1.2 vormt een nadere uitwerking van de afwijzingsgrond artikel 4:5, onder b, van de verordening.
Er is geen sprake van een urgent huisvestingsprobleem waarvoor indeling in een urgentiecategorie mogelijk is, bij de volgende op zichzelf staande situaties:
c. de huidige woning is te klein of te groot voor het huishouden van de aanvrager;
o. de aanvrager heeft psychische problemen als gevolg van één of meer van de hierboven genoemde omstandigheden.
Artikel 2.1.13 vormt een nadere uitwerking van de afwijzingsgrond artikel 4:5, onder m, van de verordening.
Een woningzoekende kan niet in een urgentiecategorie worden ingedeeld, indien de aanvrager niet eerst zelf, direct voorafgaand aan de aanvraag, gedurende minstens drie maanden aantoonbaar heeft gereageerd op beschikbaar en passend woningaanbod, met uitzondering van een aanvraag die wordt gedaan op grond van artikel 4:6 van de verordening (mantelzorg en blijf-van-mijn-lijf-huis). De aanvrager heeft niet optimaal gereageerd op het beschikbare woningaanbod op Woonnet Haaglanden, indien:
c. de woningzoekende, zonder legitieme noodzaak, veelvuldig of uitsluitend reageert binnen een beperkter zoekgebied dan de hele regio Haaglanden.
Ingevolge artikel 46 van de Huisvestingsverordening zijn burgemeester en wethouders bevoegd in gevallen waarin de toepassing van deze verordening naar hun oordeel leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard, ten gunste van de aanvrager af te wijken van deze verordening.
6.1.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat verweerder bij de aan hem verleende bevoegdheid tot het toekennen van een urgentieverklaring beoordelingsruimte en beleidsvrijheid toekomt. Dit leidt ertoe dat de voorzieningenrechter het bestreden besluit terughoudend moet toetsen.
6.2.
Verweerder heeft de afwijzing van de urgentieaanvraag gebaseerd op twee gronden, namelijk artikel 4:5, aanhef en onder b (geen sprake van een urgent huisvestingsprobleem) en artikel 4:5, aanhef en onder m (niet voldoende gereageerd op het beschikbare woningaanbod) van de Huisvestingsverordening.
Ter zake van de afwijzingsgrond als bedoeld in artikel 4:5, aanhef en onder b, van de Huisvestingsverordening overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Niet in geschil is dat verzoekster op dit moment beschikt over woonruimte, maar dat deze, met name gelet op het bij twee van haar drie kinderen bestaande autisme, te klein is. De voorzieningenrechter is van oordeel dat, hoewel de voorzieningenrechter begrijpt dat de huidige woonsituatie van verzoekster en haar kinderen zorgelijk is, niet zonder meer kan worden gezegd dat van een urgent huisvestingsprobleem zoals bedoeld in de Huisvestingsverordening sprake is, nu verzoekster momenteel huisvesting heeft. Verzoekster kan vanuit haar huidige woonsituatie naar andere geschikte woonruimte zoeken. De voorzieningenrechter is daarom van oordeel dat verweerder zich op het standpunt mocht stellen dat geen sprake is van een urgent huisvestingsprobleem.
6.3.
Ter zake van de afwijzingsgrond als bedoeld in artikel 4:5, aanhef en onder m, van de Huisvestingsverordening overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Verweerder werpt aan verzoekster tegen dat zij een woonwens zou hebben voor een eengezinswoning en niet voldoende heeft gereageerd op het beschikbare woningaanbod, waaronder geschikte benedenwoningen. Ter zitting heeft verzoekster naar voren gebracht dat zij zeer regelmatig kijkt naar het beschikbare woningaanbod, maar dat er weinig geschikte woningen zijn waarvoor zij in aanmerking komt en waarop zij kan reageren. Zij stelt wel te reageren op de woningen waarvoor zij in aanmerking komt.
De voorzieningenrechter stelt vast dat uit de gegevens van verweerder blijkt dat verzoekster in 2019 slechts twee keer - laatstelijk op 4 april 2019 - heeft gereageerd op het woningaanbod op Woonnet Haaglanden. De voorzieningenrechter stelt voorts vast dat verzoekster ter zitting heeft verklaard twee keer in de maand te kijken op Woonnet Haaglanden. Gelet hierop heeft verweerder zich naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter terecht op het standpunt gesteld dat verzoekster onvoldoende reageert op het woningaanbod in de regio. Aannemelijk is dat verzoekster te selectief is bij het reageren op woningen. Verweerder mag van verzoekster verwachten dat zij op alle geschikte benedenwoningen in de regio reageert, hoezeer ook begrijpelijk is dat verzoekster het liefst in Den Haag blijft wonen gelet op de hulpverlening die nu bij het gezin betrokken is en waar haar kinderen vertrouwd mee zijn geraakt. De stelling dat verzoekster niet reageert omdat er geen enkele geschikte woning voorbijkomt, kan onder deze omstandigheden niet zonder meer worden gevolgd en dient in beginsel door eiseres aannemelijk te worden gemaakt door een overzicht te geven van het aanbod dat zij heeft bekeken. Voor zover verzoekster niet duidelijk is hoe zij kan beoordelen of een woning al dan niet geschikt moet worden geacht, dient zij zich tot verweerder te wenden om dit op te helderen.
6.4.
Met betrekking tot de hardheidsclausule overweegt de voorzieningenrechter als volgt. De hardheidsclausule, welke is opgenomen in artikel 46 van de Huisvestingsverordening, bepaalt dat verweerder een artikel of artikelen van deze verordening buiten toepassing kan laten of daarvan kan afwijken, voor zover toepassing ervan gelet op het belang van de bestrijding van onevenwichtige en onrechtvaardige effecten van schaarste leidt tot onbillijkheid van overwegende aard.
De vraag of sprake is van een onbillijkheid van overwegende aard op grond waarvan van de regels zou kunnen worden afgeweken, is primair ter beoordeling van verweerder. De toepassing van deze bevoegdheid wordt door de rechter terughoudend getoetst. Hoewel de voorzieningenrechter begrijpt dat verzoekster, gelet op de door haar aangevoerde omstandigheden, een andere stabielere woonsituatie nastreeft, is voorshands het standpunt van verweerder niet onredelijk dat de situatie van verzoekster zich onvoldoende onderscheidt van andere mensen in de regio die in een gelijksoortige situatie verkeren. Hierbij is tevens van belang dat verzoekster een deel van de risico’s en praktische problemen weet in te dammen door een beroep te doen op haar oudste dochter en de mensen in haar omgeving.
Desalniettemin is de voorzieningenrechter van oordeel dat onduidelijkheid bestaat over de vraag hoe verweerder de medische aspecten in de situatie van verzoekster heeft beoordeeld. Ter zitting heeft verweerder aangegeven dat de medische problematiek van de kinderen van verzoekster betrokken wordt in de afweging van het al dan niet toepassen van de hardheidclausule, terwijl anderzijds eveneens vaststaat dat de medische aspecten hiertoe niet zijn beoordeeld door de GGD dan wel een andere medisch deskundige. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter dient verweerder in bezwaar inzichtelijk te maken hoe de toetsing van deze medische aspecten plaatsvindt in het kader van de hardheidsclausule en te bezien in hoeverre in dit kader mogelijk alsnog deskundig advies door verweerder moet worden ingewonnen. Nu dit een gebrek betreft dat in bezwaar kan worden hersteld, kan de gevraagde voorziening niet op deze grond worden toegewezen. Hierbij is tevens van belang dat uit de overgelegde stukken niet blijkt van een medische noodsituatie die het directe gevolg is van de te kleine woning.
6.5.
Gelet op het belang van verzoekster te beschikken over een urgentieverklaring afgezet tegen het belang van verweerder zeer terughoudend om te gaan met het verlenen van urgentieverklaringen gelet op de grote schaarste aan sociale woningen in de regio, ziet de voorzieningenrechter op dit moment geen aanleiding de gevraagde voorziening toe te wijzen. Wel dient verweerder in bezwaar acht te slaan op het vastgestelde motiveringsgebrek.
7. Gelet op het voorgaande wordt de voorlopige voorziening afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Biever, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van A.J. van Rossum, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 maart 2020.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.