ECLI:NL:RBDHA:2020:1772

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 maart 2020
Publicatiedatum
2 maart 2020
Zaaknummer
AWB - 20 _ 805
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een urgentieverklaring voor woonruimte op basis van de Huisvestingsverordening gemeente Rijswijk

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 2 maart 2020 uitspraak gedaan over de weigering van een urgentieverklaring voor woonruimte aan de eiseres, die bij haar ouders woont terwijl haar vader ernstig dement is. De eiseres had verzocht om een voorrangsverklaring op basis van de Huisvestingsverordening van de gemeente Rijswijk, omdat zij psychische problemen ervaart door de woonsituatie. De rechtbank oordeelde dat de eiseres niet buiten eigen schuld in de huidige situatie verkeert, aangezien zij zelf had gekozen om bij haar ouders in te wonen, terwijl zij op de hoogte was van de ziekte van haar vader. De voorzieningenrechter concludeerde dat de eiseres niet voldeed aan de voorwaarden voor een urgentieverklaring, zoals gesteld in artikel 27 van de Huisvestingsverordening.

De rechtbank overwoog verder dat de hardheidsclausule discretionair is en dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten deze niet toe te passen, gezien de schaarste aan sociale woningen in de regio. De voorzieningenrechter verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af. De uitspraak benadrukt het belang van de voorwaarden voor urgentieverklaringen en de terughoudendheid van de overheid bij het verlenen van dergelijke verklaringen in het licht van de woningnood.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 20/805 en SGR 19/4897
uitspraak van de voorzieningenrechter van 2 maart 2020 op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. M.W. Kuiper),
en

het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk, verweerder

(gemachtigde: mr. K. Koers en mr. M. Drazenovic).

Procesverloop

Bij besluit van 29 april 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van verzoekster om een voorrangsverklaring afgewezen.
Bij besluit van 3 juli 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van verzoekster ongegrond verklaard.
Verzoekster heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Zij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 februari 2020. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
2. Verweerder heeft het verzoek om een voorrangsverklaring afgewezen op grond van artikel 27 van de destijds geldende Huisvestingsverordening 2015 gemeente Rijswijk (hierna: de Huisvestingsverordening), omdat bij verzoekster geen sprake is van sociaal verkerend in een levensbedreigende dan wel levensontwrichtende woonsituatie, aan welke situatie binnen drie maanden een einde dient te zijn gekomen en waartoe verzoekster zonder voorrangspositie niet in staat is.
3. Verzoekster heeft aan haar aanvraag om een voorrangsverklaring ten grondslag gelegd dat zij psychische problemen heeft door de huidige woonsituatie, omdat zij met een baby en met haar twee kinderen inwoont bij haar ouders, terwijl haar vader ernstig dement is. Door de dementie van haar vader is sprake van een gevaarlijke en onhygiënische situatie. De zoon van verzoekster heeft gedragsproblemen gekregen door de situatie.
4. Artikel 27, eerste lid, van de Huisvestingverordening bepaalt dat voor zover woningzoekenden zelf een daartoe strekkend verzoek indienen, burgemeester en wethouders een voorrangsverklaring verlenen aan woningzoekenden die:
18 jaar of ouder zijn;
gedurende de termijn van minimaal één jaar ingezetene zijn, dan wel beschikken over een economische of maatschappelijke binding, dan wel in de positie verkeren als bedoeld in artikel 14 lid 3, van de Huisvestingswet 2014 en
de Nederlandse nationaliteit bezitten dan wel beschikken over een geldige verblijfstitel in Nederland en
buiten eigen schuld en toedoen in een dusdanige situatie verkeren dat zij binnen 3 maanden andere woonruimte behoeven en
naar verwachting bij toepassing van de in artikel 21, eerste lid, bedoelde volgordecriteria niet binnen die termijn andere woonruimte zullen krijgen en
hun betreffende situatie niet op een andere wijze kunnen oplossen.
Artikel 27, tweede lid, aanhef en onder a, van de Huisvestingsverordening bepaalt dat van een situatie als hierboven omschreven onder meer sprake is als een woonsituatie naar het oordeel van burgemeester en wethouders door sociale en/of medische omstandigheden zodanig is verstoord dat levensgevaar voor één of meer leden van het huishouden dreigt dan wel dat één of meer leden van het huishouden zodanig geestelijk, emotioneel en/of lichamelijk belast is, dat volledige ontwrichting uit het geheel waar betrokkene deel van uitmaakt, optreedt en zelf niet in staat is dit op te lossen.
Artikel 52 van de Huisvestingsverordening bepaalt dat burgemeester en wethouders bevoegd zijn om in gevallen waarin de toepassing van deze verordening naar hun oordeel leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard, ten gunste van de aanvrager af te wijken van deze verordening.
5. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt gesteld dat verzoekster niet buiten eigen schuld en toedoen in een situatie verkeert waarbij zij binnen drie maanden een andere woonruimte behoeft. Verzoekster heeft er begin 2016 zelf voor gekozen bij haar ouders in te gaan wonen, terwijl zij op dat moment wist dat haar vader aan dementie leed. Niet gebleken is dat het voor verzoekster bijvoorbeeld niet mogelijk was om haar (tijdelijk) verblijf bij haar zuster in Duitsland te verlengen totdat zij een geschikte woonruimte in Nederland zou vinden. Nu hiermee niet voldaan wordt aan het vereiste als bedoeld in artikel 27, eerste lid, aanhef en onder d, van de Huisvestingsverordening, wordt niet toegekomen aan de beoordeling of sprake is van een levensontwrichtende of levensbedreigende situatie als bedoeld in het tweede lid van dat artikel.
6. Met betrekking tot de hardheidsclausule overweegt de rechtbank als volgt. Het al dan niet toepassen van een hardheidsclausule is een discretionaire bevoegdheid, die de rechtbank alleen terughoudend kan toetsen. Gelet op de aard van een urgentieverklaring voert verweerder een zeer terughoudend beleid ten aanzien van het gebruik van de hardheidsclausule, omdat immers bij ruime toepassing een urgentieverklaring zijn betekenis verliest. Hierbij heeft verweerder in redelijkheid kunnen betrekken dat er een grote schaarste is aan sociale woningen in de regio. Hoewel niet valt te ontkennen dat verzoekster in een lastige en vervelende situatie verkeert als gevolg van haar slaapproblemen en de gedragsproblemen van haar zoon, heeft verweerder in redelijkheid de situatie van verzoekster niet dusdanig bijzonder hoeven achten in verhouding tot andere woningzoekenden in soortgelijke situaties. Verweerder heeft dan ook in redelijkheid van zijn discretionaire bevoegdheid om de hardheidsclausule toe te passen, kunnen afzien.
7. Nu nader onderzoek naar het oordeel van de voorzieningenrechter redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van zaak, dient het beroep met toepassing van artikel 8:86 van de Awb, ongegrond te worden verklaard.
8. Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb.
9. De voorzieningenrechter acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Biever, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van A.J. van Rossum,, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 maart 2020.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan voor zover daarbij is beslist op het beroep binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.