ECLI:NL:RBDHA:2020:1591

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 februari 2020
Publicatiedatum
24 februari 2020
Zaaknummer
C/09/575420 / HA ZA 19-646
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot verwijdering van woonark door gemeente met beroep op verjaring en beginselen van behoorlijk bestuur

In deze civiele zaak vordert de Gemeente Kaag en Braassem de verwijdering van een woonark die zonder toestemming aan de Gemeente toebehoorend waterperceel is aangemeerd. De gedaagde, die zich op verjaring beroept, heeft de woonark in 2016 gekocht en stelt dat hij recht heeft op het gebruik van het waterperceel. De Gemeente stelt dat de gedaagde zonder recht of titel het waterperceel in gebruik heeft en dat er geen huurovereenkomst is gesloten. De rechtbank heeft de procedure gevolgd, waarbij onder andere een comparitie van partijen heeft plaatsgevonden. De rechtbank oordeelt dat de Gemeente eigenaar is van het waterperceel en dat de gedaagde onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn beroep op verjaring. De rechtbank wijst de vorderingen van de Gemeente toe, inclusief een dwangsom voor het niet verwijderen van de woonark en een vergoeding voor het gebruik van het waterperceel. De gedaagde wordt veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/575420 / HA ZA 19-646
Vonnis van 26 februari 2020
in de zaak van
GEMEENTE KAAG EN BRAASSEMte Roelofarendsveen,
eiseres,
advocaat mr. J.J. Turenhout te Leiden,
tegen
[gedaagde], thans zonder bekende vaste woon- of verblijfplaats binnen of buiten het Koninkrijk der Nederlanden,
gedaagde,
advocaat mr. J. Jusufovic te Amsterdam.
Partijen zullen hierna de Gemeente en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 12 maart 2019, met producties;
  • de conclusie van antwoord, met producties;
  • het tussenvonnis van 11 september 2019, waarbij een comparitie van partijen is gelast;
  • de akte betreffende wijziging van eis van de Gemeente, met producties; en
  • het proces-verbaal van comparitie van 9 januari 2020 en de daarin genoemde stukken.
1.2.
Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.
1.3.
Het proces-verbaal van de comparitie van 9 januari 2020 is buiten aanwezigheid van partijen opgemaakt. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld om op de inhoud van het proces-verbaal te reageren. Hiervan heeft de Gemeente gebruik gemaakt bij brief van 29 januari 2020 en [gedaagde] eveneens bij brief van 29 januari 2020. De rechtbank wijst vonnis met inachtneming van deze brieven.

2.De feiten

2.1.
Bij schriftelijke koopovereenkomst van 11 december 2016 heeft [gedaagde] van [A] gekocht de woonark destijds genaamd “ [de woonark] ”, (hierna: de woonark), bestaande uit een betonnen casco, hout en eterniet opbouw, bitumen bak, bouwjaar
+2011, groot 22 ½ meter lang, 5,5 meter breed en 4 meter hoog. De woonark ligt aan het openbaar vaarwater plaatselijk bekend als De Drecht, [de locatie 1] (hierna: de locatie). De koopprijs van de woonark bedroeg € 175.000.
2.2.
Op 13 april 2017 is de woonark ingeschreven in het register Schepen van de Dienst voor het Kadaster en de Openbare Registers.
2.3.
De woonark, die nu de naam “ [X ] ” draagt, ligt aangemeerd aan een perceel grond (hierna: het perceel) dat eigendom is van de familie [B] . Thans is de woonark uitsluitend bereikbaar via De Drecht.
2.4.
Bij brief van 4 december 2017 heeft de Gemeente, samengevat, [gedaagde] meegedeeld dat de woonark gelegen is in water dat aan de Gemeente toebehoort, dat hem geen toestemming is verleend om zijn woonark in het water van de Gemeente aan te meren en dat de Gemeente alleen bereid is om een (huur)overeenkomst met hem te overwegen, indien [gedaagde] overeenstemming zou hebben bereikt over het gebruik van het perceel met de eigenaar daarvan, zodat de woonark via land bereikbaar is en op de gemeentelijke riolering kan worden aangesloten. Nu daarvan niet gebleken is, heeft de Gemeente [gedaagde] gesommeerd de locatie binnen 28 dagen na dagtekening van de brief te ontruimen, omdat [gedaagde] volgens de Gemeente het water op de locatie zonder recht of titel in gebruik heeft en daarmee een onrechtmatige inbreuk maakt op het eigendomsrecht van de Gemeente.
2.5.
Op deze brief heeft [de advocaat] namens [gedaagde] bij brief van 6 juli 2018 afwijzend gereageerd.
2.6.
De Gemeente heeft geweigerd [gedaagde] op het [de locatie 1] in te schrijven in de Basisregistratie Personen (BRP), omdat hij volgens de Gemeente niet ter plaatse woont. Bij uitspraak van 16 juli 2019 heeft de bestuursrechter van deze rechtbank het beroep van [gedaagde] tegen dit besluit ongegrond verklaard.
2.7.
Bij vonnis van 30 juli 2019 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank een vordering van [gedaagde] om een noodweg over het perceel aan te wijzen afgewezen.
2.8.
Bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State is thans een zaak van [gedaagde] aanhangig over de wijziging van het bestemmingsplan Buitengebied Oost bij besluit van de gemeenteraad van 28 mei 2018. Daarbij is de bestemming woonschepenplaats voor het [de locatie 1] verwijderd.

3.Het geschil

3.1.
De Gemeente vordert, na wijziging van eis, samengevat, dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] veroordeelt:
primair:
I om binnen 14 dagen na betekening van het vonnis, de woonark thans geheten “ [X ] ”, bestaande uit een betonnen casco, hout en eterniet opbouw, bitumen bak, met brandmerk [kenmerk] , gelegen nabij [de locatie 1] , te verwijderen en verwijderd te houden, op verbeurte van een dwangsom van € 1.000 per dag voor elke dag dat [gedaagde] aan het vorenstaande niet voldoet, met een maximum van € 100.000 en met machtiging van de Gemeente ex artikel 3:299 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) om datgene te doen waartoe [gedaagde] is gehouden indien [gedaagde] nalatig blijft aan het vonnis te voldoen, alles op kosten van [gedaagde] ;
II tot betaling aan de Gemeente van een bedrag van (€ 1.299,38:12 maanden =)
€ 108,28 per maand, te rekenen vanaf de dag dat [gedaagde] eigenaar is geworden van de woonark per 11 december 2016 en het waterperceel in gebruik heeft genomen, en tot de dag van ontruiming, als vergoeding voor het gebruik van het waterperceel van de Gemeente;
subsidiair:
III de schade die de Gemeente lijdt te vergoeden indien in rechte komt vast te staan dat de Gemeente de eigendom van het waterperceel, deel uitmakend van het openbare vaarwater De Drecht te [plaats] (gemeente Kaag en Braassem) ter hoogte van het [de locatie 1] (gemeente Kaag en Braassem), door verjaring heeft verloren,
primairdoor medewerking te verlenen tot het doen terugleveren en het dus aan de Gemeente in eigendom overdragen van het hiervoor bedoelde waterperceel,
subsidiairdoor betaling aan de Gemeente van een bedrag ter hoogte van de waarde van het hiervoor bedoelde waterperceel, te weten een bedrag van
€ 9.481,50 respectievelijk € 19.490,63;
primair en subsidiair:
IV in de kosten van deze procedure en in de nakosten van € 131 zonder betekening, en verhoogd met € 68 in geval van betekening, met bepaling dat daarover de wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van veertien dagen na de datum van het vonnis.
3.2.
Aan deze vorderingen legt de Gemeente, samengevat, het volgende ten grondslag.
De Gemeente is eigenaar van de ondergrond en het zich daarboven bevindende openbare vaarwater De Drecht. [gedaagde] heeft zonder recht of titel het waterperceel op de locatie in gebruik en maakt daarmee inbreuk op het eigendomsrecht van de Gemeente.
De Gemeente is niet bereid om de ligplaats te verkopen of te verhuren aan [gedaagde] . Bij haar besluit heeft de Gemeente het volgende in aanmerking genomen. Zij hanteert het beleid om uitsluitend ligplaatsen te verhuren of te verkopen als de gebruiker van de woonark ook eigenaar is van de aanliggende gronden. Hiermee wordt ook voorkomen dat eigenaars van aanliggende gronden, zoals in dit geval de familie [B] , onnodig met een last worden opgezadeld. Daarnaast is het vanuit oogpunt van volkshuisvesting van belang dat een woonark vrij toegankelijk is voor derden en dat hulpdiensten op eenvoudige wijze de woonark kunnen bereiken. Dat is bij [gedaagde] niet het geval. Uit het oogpunt van ruimtelijke ordening is voorts van belang dat de ligplaats inmiddels publiekrechtelijk is “wegbestemd”.
Met betrekking tot het belang van [gedaagde] is meegewogen dat hij feitelijk niet op de woonark woont, zoals is bevestigd in de onder 2.6 bedoelde uitspraak van de bestuursrechter. Mede gelet op de omstandigheid dat [gedaagde] meer onroerende zaken op zijn naam heeft staan, zal de gevorderde ontruiming volgens de Gemeente niet meebrengen dat [gedaagde] woonruimte zal verliezen. Aangezien [gedaagde] het waterperceel zonder recht of titel in gebruik heeft genomen, dient hij hiervoor aan de Gemeente een marktconforme vergoeding te betalen.
Mocht komen vast te staan dat [gedaagde] door verjaring eigenaar is geworden van het waterperceel, dan heeft hij onrechtmatig gehandeld jegens de Gemeente, nu laatstgenoemde door verjaring haar eigendom heeft verloren. De schade die de Gemeente daardoor lijdt dient primair te worden vergoed door teruglevering van het waterperceel en subsidiair door vergoeding van de waarde van het waterperceel.
3.3.
[gedaagde] voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Allereerst moet worden beoordeeld of, zoals [gedaagde] aanvoert en de Gemeente betwist, laatstgenoemde de eigendom van het waterperceel, waarin de woonark van [gedaagde] ligt, door (bevrijdende) verjaring heeft verloren.
4.2.
Het beroep op verjaring is een zelfstandig verweer van [gedaagde] tegen het door de Gemeente gevorderde. Het is daarom op grond van de hoofdregel van artikel 150 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) aan [gedaagde] om voldoende feiten en omstandigheden te stellen en zo nodig te bewijzen waaruit volgt dat zijn beroep op verjaring slaagt.
4.3.
Met betrekking tot de verjaring stelt [gedaagde] , samengevat, het volgende. Op de locatie ligt in ieder geval sinds 1967 een woonark, zonder dat daarvoor door de Gemeente civielrechtelijke toestemming is verleend. Deze woonark is door de rechtsvoorgangers van [gedaagde] steeds overgedragen en enkele malen vernieuwd. Daarnaast heeft een rechtsvoorganger van [gedaagde] palen in de grond geslagen, waaraan de woonark met kettingen is vastgelegd. Ook is een steiger aangelegd – die daar in elk geval in 1986 al lag en – die later is vernieuwd. Daarnaast hebben de rechtsvoorgangers van [gedaagde] de beplantingen rondom de woonark onderhouden. Uit dit een en ander volgt dat elke rechtsvoorganger van [gedaagde] een zodanige feitelijke macht over het waterperceel had, dat hij als bezitter van het waterperceel moet worden aangemerkt. Als dit bezit is aangevangen in 1967, is de vordering van de Gemeente tot beëindiging van het bezit van de niet-rechthebbende verjaard per 1 januari 1993. Als het bezit is aangevangen in 1986, is de vordering verjaard in 2006. Dit betekent dat niet de Gemeente, maar een rechtsvoorganger van [gedaagde] eigenaar is (geworden) van het waterperceel.
4.4.
Tijdens de comparitie is aan de zijde van [gedaagde] onder meer verklaard dat hij wel de woonark, maar niet de ligplaats heeft gekocht en dat niet hij, maar een rechtsvoorganger van hem door verjaring eigenaar van het waterperceel is geworden. Dit een en ander impliceert dat de woonark volgens [gedaagde] ligt in het waterperceel van een rechtsvoorganger van hem. Zoals de Gemeente terecht heeft aangevoerd, heeft [gedaagde] niet gesteld wie die rechtsvoorganger is, op welk moment die rechtsvoorganger via verjaring eigenaar geworden zou zijn en [gedaagde] heeft evenmin gesteld dat die rechtsvoorganger zich jegens de Gemeente op verjaring beroept en dus de eigendom van het waterperceel pretendeert. Reeds om deze reden heeft [gedaagde] onvoldoende gespecificeerd gesteld om het beroep op verjaring te kunnen honoreren, zodat de rechtbank niet toekomt aan hetgeen partijen verder nog in het kader van de verjaring hebben aangevoerd. Dit brengt mee dat ervan moet worden uitgegaan dat het waterperceel nog steeds eigendom is van de Gemeente.
4.5.
Vervolgens is aan de orde het verweer van [gedaagde] dat de Gemeente met haar weigering om het gebruik van het waterperceel door [gedaagde] toe te staan en in plaats daarvan ontruiming te vorderen in strijd handelt met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. De Gemeente heeft volgens [gedaagde] verzuimd de belangen van [gedaagde] naar behoren mee te wegen. De Gemeente had in redelijkheid niet kunnen weigeren om een huurovereenkomst te sluiten dan wel op andere wijze het gebruik van het waterperceel toe te staan. De Gemeente had in overweging moeten nemen dat ontruiming van het waterperceel aanzienlijke en mogelijk desastreuze (financiële) gevolgen voor [gedaagde] heeft. Hij woont daadwerkelijk op de woonark. Door de ontruiming zal hij zijn woonruimte verliezen. De woonark zal dan moeten worden gesloopt of verkocht tegen een fractie van de koopprijs. Hierdoor zal zijn hypothecaire schuld ineens opeisbaar zijn, zodat [gedaagde] zal belanden in de schuldsanering of een jarenlange afbetalingsregeling zal moeten treffen. [gedaagde] betwist dat de Gemeente het beleid voert om ligplaatsen uitsluitend toe te staan indien de gebruiker van de woonark ook eigenaar is van de aanliggende gronden. Dit beleid is niet gepubliceerd. Dat de woonark geen ontsluiting via land heeft, brengt niet mee dat deze niet geschikt is voor permanente bewoning. De Gemeente heeft deze ontsluiting, tot de terinzagelegging van het bestemmingsplan, nooit als een probleem aangemerkt. Hulpdiensten kunnen in een noodsituatie de woonark toch via land bereiken. Ten slotte voert [gedaagde] aan dat hij zich heeft ingespannen om elders in de gemeente grond met water aan te kopen om daar zijn woonark te leggen. De Gemeente heeft daaraan niet willen meewerken omdat zij geen nieuwe ligplaatsen wil toestaan.
4.6.
Hierover wordt het volgende overwogen. Uitgangspunt is dat [gedaagde] onrechtmatig jegens de Gemeente handelt door zonder recht of titel met zijn woonark gebruik te maken van het waterperceel. De Gemeente komt als eigenaar van het waterperceel een ontruimingsbevoegdheid toe. Gelet op artikel 3:14 BW mag die bevoegdheid niet worden uitgeoefend in strijd met geschreven of ongeschreven regels van publiek recht. In dit geval is aan de orde of de Gemeente handelt in strijd met het beginsel van zorgvuldige belangenafweging (artikel 3:4 leden 1 en 2 Algemene wet bestuursrecht).
4.7.
[gedaagde] heeft onvoldoende gemotiveerd betwist dat de Gemeente het beleid voert om uitsluitend ligplaatsen te verhuren of te verkopen als de gebruiker van de woonark ook eigenaar is van de aanliggende grond, waarvoor onder meer reden is dat derden (in dit geval: de familie [B] ) niet onnodig worden belast met een verzoek of vordering tot het verlenen van een recht van overpad aan de gebruiker van de woonark. Het gaat hier niet om een (publiekrechtelijke) beleidsregel met de daarin verbonden publicatieplicht, maar om een gedragslijn inzake de vraag hoe de Gemeente gebruik maakt van haar privaatrechtelijke bevoegdheid ten aanzien van het eigendom van (het) water(percelen). Dat deze gedragslijn, zoals [gedaagde] aanvoert, niet is gepubliceerd, brengt niet mee dat deze niet bestaat of dat de Gemeente zich hierop om die reden niet kan beroepen. Voor zover [gedaagde] heeft aangevoerd dat de Gemeente bij een eigenaar van een woonark aan [de locatie 2] wel heeft meegewerkt aan verhuur/verkoop van een ligplaats, terwijl deze persoon geen eigenaar is van de aanliggende grond, heeft hij dit betoog, dat de Gemeente betwist, niet feitelijk onderbouwd, zodat de rechtbank daaraan voorbijgaat.
4.8.
Dat hulpdiensten de woonark ook zonder ontsluiting via het land zullen kunnen bereiken, zoals [gedaagde] heeft gesteld, neemt niet weg dat de Gemeente heeft meegewogen dat het uit volkshuisvestelijk oogpunt ongewenst is dat een woonark uitsluitend via het water ontsloten is.
4.9.
Daarnaast neemt de rechtbank in aanmerking dat de weigering van de Gemeente om het gebruik van het waterperceel door [gedaagde] toe te staan aansluit op haar publiekrechtelijke besluit om de ligplaats weg te bestemmen.
4.10.
Met betrekking tot het belang van [gedaagde] wordt het volgende overwogen. Niet gesteld of gebleken is dat de onder 2.6 bedoelde uitspraak van de bestuursrechter is vernietigd. Dit brengt mee dat het besluit van de Gemeente, om [gedaagde] niet in te schrijven op het [de locatie 1] omdat hij daar niet woont, formele rechtskracht heeft. Dit betekent dat de burgerlijke rechter ervan moet uitgaan dat het besluit om [gedaagde] niet in te schrijven, zowel wat de wijze van totstandkoming als wat de inhoud betreft, rechtmatig is. In het licht hiervan had het op de weg gelegen van [gedaagde] om nader feitelijk toe te lichten dat hij de woonark nu (wel) bewoont. Daartoe is onvoldoende de door hem gestelde omstandigheid dat uit GPS-gegevens op zijn telefoon blijkt dat hij merendeels ter plaatse verblijft. Aan (nadere) bewijslevering op dit punt komt de rechtbank dus niet toe. Dit brengt mee dat de rechtbank het ervoor houdt dat ontruiming van het waterperceel niet tot gevolg heeft dat [gedaagde] zijn woning ter plaatse verliest. Daarbij komt nog dat [gedaagde] niet heeft betwist dat hij nog andere onroerende zaken om te bewonen in eigendom heeft.
4.11.
Gelet op het voorgaande kan niet worden geconcludeerd dat de Gemeente in strijd handelt met het beginsel van een zorgvuldige belangenafweging door aan het belang van [gedaagde] geen voorrang te verlenen, of dat de Gemeente onder afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid niet tot haar beslissing heeft kunnen komen. Het verweer van [gedaagde] wordt dan ook verworpen.
4.12.
[gedaagde] heeft ten slotte nog het volgende aangevoerd. De argumenten die de Gemeente hanteert, hebben bij uitstek betrekking op ruimtelijke belangen en niet op een eigen (economisch) belang. Dit betekent dat de Gemeente, door gebruik te maken van de privaatrechtelijke weg bij haar weigering om het gebruik van het waterperceel door [gedaagde] toe te staan en bij haar vordering tot ontruiming, de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) op onaanvaardbare wijze doorkruist. Op dit punt wijst [gedaagde] op het arrest HR 24 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR3642 (Chidda/Amsterdam).
4.13.
Het door [gedaagde] genoemde arrest bouwt voort op het door de Gemeente genoemde arrest Kunst- en Antiekstudio Lelystad (HR 8 juli 1991,
NJ1991, 691), waarin is bepaald dat de WRO niet in de weg staat aan het opnemen van voorwaarden omtrent grondgebruik in overeenkomsten, ook niet als door of krachtens de voorwaarden in bepaalde gevallen gebruik van de grond wordt beperkt of verboden, respectievelijk kan worden beperkt of verboden, dat volgens het vigerende bestemmingsplan in het algemeen geoorloofd is.
Het leerstuk van de onaanvaardbare doorkruising is uiteengezet in het Windmill-arrest (HR 26 januari 1990,
NJ1991, 393), waarin aan de orde was of de overheid, ingeval haar bij een publiekrechtelijke regeling ter behartiging van zekere belangen bepaalde bevoegdheden zijn toegekend, die belangen ook mag behartigen door gebruik te maken van haar in beginsel krachtens het privaatrecht toekomende bevoegdheden, zoals aan het eigendomsrecht ontleende bevoegdheden. Wanneer de betrokken publiekrechtelijke regeling daarin niet voorziet, is voor de beantwoording van deze vraag beslissend of gebruik van de privaatrechtelijke bevoegdheden die regeling op onaanvaardbare wijze doorkruist. Daarbij moet onder meer worden gelet op inhoud en strekking van de regeling en op de wijze waarop en de mate waarin in het kader van die regeling de belangen van de burgers zijn beschermd, een en ander tegen de achtergrond van de overige geschreven en ongeschreven regels van publiek recht. Van belang is voorts of de overheid door gebruikmaking van de publiekrechtelijke regeling een vergelijkbaar resultaat kan bereiken als door gebruikmaking van de privaatrechtelijke bevoegdheid, omdat, zo zulks het geval is, dit een belangrijke aanwijzing is dat er geen plaats is voor de privaatrechtelijke weg.
4.14.
Anders dan [gedaagde] aanvoert, heeft de Gemeente wel een eigen belang aan haar vordering ten grondslag gelegd, namelijk (het tegengaan van) de inbreuk op haar eigendom. Dat is een belang dat niet wordt beschermd in de WRO, zodat de rechtbank niet toekomt aan de vraag of de Gemeente andere belangen die de WRO wel beschermt, ook mag behartigen door gebruik te maken van het privaatrecht. Het staat de Gemeente dus vrij om gebruik te maken van haar eigenaarsbevoegdheden om de ontruiming van het waterperceel te bewerkstelligen.
4.15.
Het voorgaande leidt ertoe dat vordering I, die strekt tot ontruiming van het waterperceel, zal worden toegewezen. De gevorderde dwangsom zal tevens worden toegewezen.
4.16.
Tegen vordering II, die strekt tot het betalen van een vergoeding van € 108,28 per maand voor de periode dat Anema het gebruik heeft (gehad) van het waterperceel, is geen afzonderlijk verweer gevoerd. Deze vordering zal worden toegewezen.
4.17.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van de procedure. De rechtbank begroot de proceskosten aan de zijde van de Gemeente op
€ 1.838,16, namelijk € 113,16 aan deurwaarderkosten, € 639 aan griffierecht en € 1.086 aan salaris advocaat (2 punten à € 543, tarief II). De rechtbank zal de gevorderde nakosten begroten conform het daarop toepasselijke liquidatietarief. De proces- en nakosten worden vermeerderd met wettelijke rente zoals door de Gemeente is gevorderd.

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om binnen 14 dagen na betekening van het vonnis, de woonark thans geheten “ [X ] ”, bestaande uit een betonnen casco, hout en eterniet opbouw, bitumen bak, met brandmerk [kenmerk] , gelegen nabij [de locatie 1] , te verwijderen en verwijderd te houden, op verbeurte van een dwangsom van € 1.000 per dag voor elke dag dat [gedaagde] aan het vorenstaande niet voldoet, met een maximum van
€ 100.000 en met machtiging van de Gemeente ex artikel 3:299 BW om datgene te doen waartoe [gedaagde] is gehouden indien [gedaagde] nalatig blijft aan het vonnis te voldoen, alles op kosten van [gedaagde] ;
5.2.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan de Gemeente van een bedrag van € 108,28 per maand, te rekenen vanaf de dag dat [gedaagde] eigenaar is geworden van de woonark d.d. 11 december 2016 en het waterperceel in gebruik heeft genomen, en tot de dag van ontruiming, als vergoeding voor het gebruik van het waterperceel van de Gemeente;
5.3.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van de Gemeente begroot op
€ 1.838,16 aan tot op heden gemaakte kosten en op € 239 aan te maken nakosten, in het geval van betekening, te voldoen binnen 14 dagen na betekening van dit vonnis, bij gebreke waarvan voormelde kosten worden vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van de vijftiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van algehele voldoening;
5.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.C. Hartendorp en in het openbaar uitgesproken op 26 februari 2020. [1]

Voetnoten

1.type: 1554