ECLI:NL:RBDHA:2020:15321

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
31 december 2020
Publicatiedatum
8 maart 2022
Zaaknummer
C/09/600182
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herbeoordeling van het perspectiefbesluit in een ondertoezichtstelling met betrekking tot vier minderjarigen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 31 december 2020 uitspraak gedaan in een verzoek ex artikel 1:262b BW, ingediend door de moeder van vier minderjarigen. De moeder is alleen belast met het ouderlijk gezag en is het niet eens met het perspectiefbesluit dat door de gecertificeerde instelling, Stichting Jeugdbescherming West Zuid-Holland, is genomen. Dit besluit betreft de toekomst van de kinderen, die momenteel in verschillende zorginstellingen verblijven. De rechtbank heeft vastgesteld dat de moeder ontvankelijk is in haar verzoek, omdat het perspectiefbesluit ingrijpende gevolgen heeft voor zowel de ouders als de kinderen. De rechtbank oordeelt dat het perspectiefbesluit onvolledig en te vroeg tot stand is gekomen, gezien de recente wisseling van jeugdbeschermer en het feit dat de beoordelingsboog slechts voor twee van de vier kinderen is afgenomen. De rechtbank heeft de gecertificeerde instelling opgedragen om het perspectiefbesluit te heroverwegen, waarbij ook de uitkomsten van het lopende GGZ-onderzoek naar de moeder in acht moeten worden genomen. De rechtbank benadrukt het belang van een zorgvuldige communicatie tussen de gecertificeerde instelling en de ouders over dergelijke ingrijpende besluiten. De beslissing is openbaar uitgesproken en er staat geen andere voorziening open dan cassatie in het belang der wet.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Team Jeugd- en Zorgrecht
Meervoudige kamer
Zaaksgegevens: C/09/600182 / JE RK 20-2265
Datum uitspraak: 31 december 2020

Beschikking van de rechtbank

Verzoek ex artikel 1:262b BW

in de zaak naar aanleiding van het verzoekschrift van:

[de vrouw]

hierna te noemen: de moeder,
wonende te [woonplaats] ,
advocaat mr. W. van der Voet, kantoorhoudende te Rotterdam,
betreffende:

[minderjarige 1]

geboren op [geboortedag 1] 2011 te [geboorteplaats 1] , hierna te noemen: [minderjarige 1] ;
[minderjarige 2]
geboren op [geboortedag 2] 2012 te [geboorteplaats 1] , hierna te noemen: [minderjarige 2] ;
[minderjarige 3]
geboren op [geboortedag 3] 2017 te [geboorteplaats 2] , hierna te noemen: [minderjarige 3] ;
[minderjarige 4]
geboren op [geboortedag 4] 2018 te [geboorteplaats 2] , hierna te noemen: [minderjarige 4] .
De rechtbank merkt als belanghebbenden aan:

[de man] ,

hierna te noemen: de vader,
wonende te [woonplaats] ,

de gecertificeerde instelling Stichting Jeugdbescherming west Zuid-Holland,

hierna te noemen: de gecertificeerde instelling.

Het procesverloop

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
- het verzoekschrift van de moeder, met bijlagen;
- het verweerschrift van de zijde van de gecertificeerde instelling, met bijlagen.
Op 18 december 2020 heeft de rechtbank de zaak ter zitting, gelijktijdig met de zaak onder zaaknummer C/09/604231 waarvan apart proces-verbaal is opgemaakt, met gesloten deuren behandeld. Daarbij zijn verschenen:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de vader;
- namens de gecertificeerde instelling: mevrouw [gedragsdeskundige] , mevrouw [jeugdbeschermer] en mevrouw [jurist]
Feiten
De moeder is alleen belast met het ouderlijk gezag. [minderjarige 1] en [minderjarige 2] verblijven bij
’s-Heerenloo, [minderjarige 3] verblijft in een Gezin Op Maat en [minderjarige 4] verblijft in een pleeggezin.
De kinderrechter in deze rechtbank heeft bij beschikking van 30 juli 2020 de ondertoezichtstelling en de machtiging uithuisplaatsing van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] , [minderjarige 3] en [minderjarige 4] verlengd van 5 augustus 2020 tot 5 februari 2021.

Verzoek

De moeder heeft aan de rechtbank een geschil voorgelegd met betrekking tot de uitvoering van de ondertoezichtstelling. De moeder is het niet eens met het door de gecertificeerde instelling genomen perspectiefbesluit. Dit besluit mist grondslag en is te vroeg genomen. Verzocht wordt dan ook om aan de gecertificeerde instelling op te dragen dat, via een opdracht aan Horizon Pleegzorg, de beoordelingsboog opnieuw wordt afgenomen, dan wel deze alsnog wordt afgerond en daarnaast het onderzoek naar de kinderen en het GGZ-onderzoek van de moeder af te wachten alvorens een beslissing te nemen omtrent het perspectief van de kinderen.
Door en namens de moeder is – in aanvulling op het verzoekschrift – ter zitting het volgende naar voren gebracht.
De moeder is ontvankelijk in haar verzoek. Dit geschil betreft een kernbesluit, of wel uitgevoerd beleid van de gecertificeerde instelling. Dat in het verzoekschrift ook wordt ingegaan op bepaalde gedragingen die onder het klachtrecht zouden vallen, doet daar niet aan af. De moeder verzoekt de rechtbank niet om te beoordelen of het perspectiefbesluit juist is. Verzocht wordt de ouders meer tijd te gunnen, nu het huidige besluit te snel is genomen en de afweging onzorgvuldig is geweest. De ouders hebben geen eerlijke kans gekregen. Zij hebben aan veel van de vereisten voldaan, maar vanwege het slechte contact met de jeugdbeschermer is hier niet naar gekeken. Er is een klachtgesprek geweest en de ouders hebben een nieuwe jeugdbeschermer gekregen. Dit was voor de ouders de kans om een goede samenwerking aan te gaan en zich op een goede manier te laten zien. Heel kort daarna is echter al het perspectief bepaald en onverwachts aan de ouders medegedeeld. Dit besluit is nog door de oude jeugdbeschermer genomen, met wie de ouders geen goede band hadden. De Beoordelingsboog is alleen bij de twee oudste kinderen afgenomen en is onvolledig. De moeder ondergaat momenteel nog onderzoeken bij de GGZ. De uitkomsten hiervan moeten worden meegenomen. De ouders staan open voor hulpverlening. Het is opmerkelijk dat de gecertificeerde instelling ter zitting aangeeft dat het nog mogelijk is dat zij van inzicht verandert. Eerder is aangegeven dat het perspectief is bepaald en dat de Raad voor de Kinderbescherming onderzoek gaat doen. Daarnaast is er inmiddels weer een nieuwe jeugdbeschermer in het gezin aanwezig, nadat de vervangende jeugdbeschermer, met wie de ouders een goede klik hadden, is uitgevallen.
De vader sluit zich aan bij het verzoek zoals gedaan door de moeder en de standpunten zoals door de moeder en haar advocaat naar voren gebracht.

Verweer

De gecertificeerde instelling heeft primair niet-ontvankelijkheid van het verzoek bepleit en subsidiair afwijzing van het verzoek. Ter zitting heeft de gecertificeerde instelling – in aanvulling op hetgeen in het verweerschrift is geschreven – het volgende naar voren gebracht.
Wat de moeder naar voren brengt, gaat over de vraag of de beslissing zorgvuldig is genomen. Dit valt onder het klachtrecht en kan dus niet onder de geschillenregeling vallen. Het verzoek is gericht op het uitstellen van het perspectiefbesluit en dat kan niet aan de rechter worden voorgelegd. De gecertificeerde instelling zou opnieuw een aanvraag kunnen doen voor de afname van een Beoordelingsboog, maar staat niet achter een dergelijk verzoek. Er is zorgvuldig gekeken en er zijn meerdere bronnen geraadpleegd. Horizon Pleegzorg is deskundig en is tot een oordeel gekomen dat de gecertificeerde instelling niet ter discussie wil stellen. Het proces is goed verlopen. Dat niet alle onderdelen van de Beoordelingsboog met de ouders zijn besproken doet hier niet aan af, aangezien Horizon heeft gemeend wel tot een conclusie te kunnen komen. Er moet een aanleiding zijn, wil de gecertificeerde instelling het genomen perspectiefbesluit aanpassen. De gecertificeerde instelling wil graag geïnformeerd worden over het verloop van het GGZ-traject van de moeder en staat altijd open voor nieuwe informatie en nieuwe inzichten. Ook wordt het van belang geacht dat de nieuwe jeugdbeschermer een goede samenwerking met de ouders kan opbouwen. Er is echter op dit moment geen reden om het genomen perspectiefbesluit los te laten. In afwachting van de behandeling van het onderhavige verzoek van de moeder bij de rechtbank heeft de gecertificeerde instelling de Raad voor de Kinderbescherming nog niet verzocht een onderzoek naar een gezagsbeëindigende maatregel te doen.

Beoordeling

Het verzoek strekt tot het door de rechtbank nemen van een beslissing in het geschil over de uitvoering van de ondertoezichtstelling ex artikel 1:262b van het Burgerlijk Wetboek (BW) met betrekking tot het perspectief van de vier kinderen van de ouders.
Ontvankelijkheid van het verzoek
Het door de gecertificeerde instelling genomen perspectiefbesluit is een beslissing die gevolgen heeft voor de ouders en de kinderen. Er wordt niet meer gewerkt aan een terugplaatsing van de kinderen bij de ouders en de Raad voor de Kinderbescherming zal de noodzaak van een gezagsbeëindigende maatregel gaan onderzoeken. Het gaat niet om een beslissing die puur intern is, nu deze beslissing officieel aan de ouders is medegedeeld en ingrijpende gevolgen voor hen heeft. Het perspectiefbesluit is een verstrekkende beslissing en een keerpunt in het proces van de ouders dat aanvankelijk gericht is geweest op een terugplaatsing van de kinderen bij hen thuis. De beslissing is inhoudelijk en procedureel van belang en is genomen door de professionals die rechtstreeks contact met de ouders hebben gehad. De rechtbank acht het van belang dat, wanneer de ouders bezwaren hebben tegen de totstandkoming van een dergelijke verstrekkende beslissing van de gecertificeerde instelling, zij de mogelijkheid hebben om (de totstandkoming van) deze beslissing, juist in het kader van de geschillenregeling, voor te leggen aan de rechtbank. Het gaat niet om gedragingen van medewerkers van de gecertificeerde instelling, waarvoor het klachtrecht is bedoeld, maar om inhoudelijke beslissingen van meerdere professionals in het kader van een lopende ondertoezichtstelling, die de uitvoering van deze ondertoezichtstelling betreffen. De rechtbank concludeert daarom dat artikel 1:262b BW een rechtsgang voor het onderhavige geschil biedt. Dit maakt dat de moeder ontvankelijk is in haar verzoek.
Beoordeling van het verzoek
De rechtbank heeft een vergelijk tussen de betrokkenen beproefd, maar stelt vast dat overeenstemming tussen betrokkenen niet mogelijk is en acht de volgende beslissing in het belang van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] , [minderjarige 3] en [minderjarige 4] wenselijk.
De rechtbank is van oordeel dat het perspectiefbesluit zoals genomen door de gecertificeerde instelling onvolledig en te vroeg tot stand is gekomen. De rechtbank is op basis van het volgende tot deze conclusie gekomen.
De ouders waren ontevreden over hun oorspronkelijke jeugdbeschermer, hetgeen heeft geleid tot een klachtgesprek en tot het toewijzen van een nieuwe jeugdbeschermer. Een nieuwe jeugdbeschermer bood de ouders een mogelijkheid om zich opnieuw te laten zien en zich in te spannen om tot een goede werkrelatie te komen. Het was ook een mogelijkheid voor een gecertificeerde instelling om de ouders in een nieuw licht te bekijken en wellicht meer resultaten te bereiken. Om onder de omstandigheden van dit geval vervolgens op basis van de eerdere bevindingen zeer kort na de aanstelling van de nieuwe jeugdbeschermer over te gaan tot een perspectiefbesluit, nadat geoordeeld was dat het belangrijk was dat een nieuwe jeugdbeschermer betrokken zou raken bij het gezin, acht de rechtbank niet juist en te vroeg. De rechtbank weegt hierbij mee dat niet is gebleken van een dringende noodzaak voor het juist op dat moment nemen van het perspectiefbesluit. De rechtbank begrijpt in dit specifieke geval dan ook dat de ouders aangeven niet het gevoel te hebben met de nieuwe jeugdbeschermer een eerlijke kans te hebben gehad.
Een ander punt betreft de Beoordelingsboog. Het perspectiefbesluit is onder meer gebaseerd op dit beoordelingsinstrument dat is afgenomen door Horizon. Hoewel het perspectiefbesluit betrekking heeft op alle vier de kinderen, heeft de Beoordelingsboog echter slechts betrekking op twee kinderen. Inmiddels is gezien de leeftijd van de andere twee kinderen in combinatie met de duur van de uithuisplaatsing ook toepassing van dit instrument mogelijk op deze twee oudste kinderen. De beslissing over het perspectief van een kind kan in de visie van de rechtbank niet zijn gestoeld op het perspectief van een ander kind uit het gezin. De Beoordelingsboog dient daarom alsnog ook voor de andere twee kinderen te worden afgenomen als de gecertificeerde instelling daarop haar beslissing mede wil baseren. De rechtbank realiseert zich dat de gecertificeerde instelling dit niet zelf kan doen, maar hiertoe Horizon zal moeten benaderen. Bovendien zal hetgeen tot nu is bekeken in het kader van de Beoordelingsboog niet opnieuw bekeken hoeven worden, maar dient deze te worden geactualiseerd en aangevuld met een afweging voor de andere twee kinderen.
Om de beoordelingsboog volledig af te ronden is ook de samenwerking met de ouders nodig. Hiervoor is het uiteraard wel van belang dat de ouders hun volledige medewerking verlenen en bij afspraken die hiervoor nodig zijn aanwezig zijn. Anders kan het voorkomen dat de beoordelingsboog alsnog zonder de bijdrage van de ouders wordt afgerond.
Ten slotte ondergaat de moeder momenteel onderzoeken bij de GGZ. De uitkomsten van deze onderzoeken kunnen iets zeggen over de leerbaarheid van de moeder en de aanpak van de hulpverlening die nodig is richting de moeder. Wellicht kan dit van invloed zijn op de mogelijkheden van de moeder en het contact met de kinderen en daarmee op het perspectiefbesluit. Uiteraard is het hierbij wel van belang dat de moeder de gecertificeerde instelling toestemming geeft om contact met de GGZ op te nemen en dat de moeder open is richting de jeugdbeschermer over de verloop en de uitkomsten van de onderzoeken.
De rechtbank acht het echter niet noodzakelijk dat nadere onderzoeken naar de kinderen worden afgewacht, aangezien vast staat dat zij een bovengemiddelde opvoedbehoefte hebben.
Ten overvloede merkt de rechtbank nog het volgende op.
Om te beginnen is het spijtig voor de ouders dat de nieuwe jeugdbeschermer, met wie de ouders een klik hadden, weer is vervangen. Wel wordt van de ouders verwacht dat zij hun volledige medewerking verlenen aan de samenwerking met de nieuw toegewezen jeugdbeschermer. Daarnaast is het belangrijk dat de ouders zich realiseren dat bij beslissingen over het perspectief de tijd die is verstreken vanaf een uithuisplaatsing een belangrijke factor is. Ook dienen zij zich te realiseren dat de heroverweging die deze beschikking inhoudt betrekking heeft op de totstandkoming van het perspectiefbesluit en dat de gecertificeerde instelling na deze heroverweging mogelijk tot dezelfde conclusie komt.
Ten slotte merkt de rechtbank nog op dat de communicatie van de gecertificeerde instelling richting de ouders over het genomen perspectiefbesluit zorgvuldiger had kunnen plaatsvinden. De ouders zijn naar een afspraak met de gecertificeerde instelling gekomen, in de veronderstelling dat over een geheel ander onderwerp gesproken ging worden, aangezien de jeugdbeschermer in de uitnodiging voor de afspraak niets heeft aangegeven over het perspectiefbesluit. Dit maakt dat het perspectiefbesluit de ouders tijdens deze een afspraak extra heeft overvallen en dat de ouders hierop niet waren voorbereid. De rechtbank geeft de gecertificeerde instelling in overweging om voortaan bij het maken van een afspraak voor een gesprek over het perspectief van kinderen goed aan te geven dat dit perspectief het gespreksonderwerp zal zijn.
Derhalve zal als volgt worden beslist.

Beslissing

De rechtbank:
bepaalt dat de gecertificeerde instelling het perspectiefbesluit moet heroverwegen en zich hiervoor in ieder geval op de hoogte moet stellen van:
  • de (zo volledig mogelijke) beoordelingsboog van alle vier de kinderen;
  • de uitkomsten van het lopende GGZ-onderzoek naar de moeder;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is mondeling gegeven en in het openbaar uitgesproken op 31 december 2020 door mrs. J.E.M.G. van Wezel, voorzitter, H. Dragtsma en A.E.J. Satink, kinderrechters, in tegenwoordigheid van mr. L.E. van Damme als griffier.
Ingevolge artikel 807 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering staat tegen deze beslissing geen andere voorziening open dan cassatie in het belang der wet.