In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 december 2020 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiseres van Marokkaanse nationaliteit en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiseres had een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) om bij haar man en stiefdochter in Nederland te kunnen wonen. De aanvraag werd afgewezen omdat eiseres niet voldeed aan het inburgeringsvereiste, wat zij betwistte. Eiseres stelde dat zij vanwege haar analfabetisme en concentratieproblemen niet in staat was om het inburgeringsexamen te halen, en dat de medische situatie van haar stiefdochter een uitzondering rechtvaardigde.
De rechtbank oordeelde dat de IND terecht had besloten dat eiseres niet voldoende haar best had gedaan om te slagen voor het inburgeringsexamen. Eiseres had weliswaar taallessen gevolgd, maar deze waren niet adequaat. De rechtbank concludeerde dat de IND ook niet verplicht was om eiseres vrij te stellen van het inburgeringsvereiste op basis van de medische situatie van haar stiefdochter, aangezien er geen bewijs was dat eiseres de enige was die voor haar kon zorgen. De rechtbank bevestigde dat de IND een belangenafweging had gemaakt en dat het belang van de Nederlandse overheid bij een terughoudend toelatingsbeleid zwaarder woog dan het belang van eiseres om in Nederland te wonen.
De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, wat betekent dat eiseres haar proceskosten niet vergoed kreeg en haar griffiegeld niet terugontving. De uitspraak werd gedaan door rechter J.G. Nicholson, in aanwezigheid van griffier A.E. van Gestel, en is openbaar uitgesproken op 1 december 2020.