In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 24 december 2020 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een Eritrees pleegkind en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser, geboren in 2001 en verblijvende in Eritrea, heeft een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) in het kader van nareis om bij zijn pleegvader te kunnen verblijven. De pleegvader, referent, had eerder een verblijfsvergunning asiel gekregen. De aanvraag van eiser werd echter afgewezen door de Staatssecretaris, wat leidde tot bezwaar en uiteindelijk beroep bij de rechtbank.
De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser niet heeft aangetoond dat er een feitelijke gezinsband bestaat tussen hem en referent. Eiser heeft geen bewijs kunnen overleggen van zijn identiteit, de identiteit van zijn biologische vader, of de familierechtelijke relatie met zijn biologische vader. De rechtbank oordeelt dat er geen aanleiding is voor nader onderzoek, aangezien eiser niet heeft geconcretiseerd welke bewijsmiddelen hij zou kunnen aanleveren. Bovendien heeft verweerder eerder DNA-onderzoek aangeboden, waarvan de resultaten negatief waren.
Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard, omdat eiser niet heeft voldaan aan de bewijslast die op hem rustte. De overige beroepsgronden van eiser, die betrekking hadden op de feitelijke gezinsband, werden niet meer besproken. De uitspraak werd gedaan door rechter R.J.A. Schaaf, in aanwezigheid van griffier E. Kersten, en is openbaar gemaakt op rechtspraak.nl.