ECLI:NL:RBDHA:2020:15223

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 december 2020
Publicatiedatum
9 november 2021
Zaaknummer
AWB 20/4318
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf voor asielzoekers op basis van gezinsleven

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Den Haag op 22 december 2020, hebben eisers, twee minderjarige kinderen zonder bekende nationaliteit, een beroep ingesteld tegen de afwijzing van hun aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De aanvraag was ingediend door hun broer, die al in Nederland verblijft met een verblijfsvergunning asiel. De rechtbank heeft de procedure en de eerdere beslissingen van de Staatssecretaris in overweging genomen, waaronder een eerdere uitspraak van de rechtbank Middelburg die de Staatssecretaris opdroeg om opnieuw te beslissen op het bezwaar van eisers. De rechtbank oordeelt dat de Staatssecretaris onvoldoende rekening heeft gehouden met de verklaringen van de moeder van eisers over het gezinsleven en dat de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM niet in het voordeel van eisers uitvalt. De rechtbank concludeert dat de afwijzing van de mvv terecht is, omdat het belang van eisers om bij hun moeder te blijven prevaleert. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en wijst het verzoek om proceskostenvergoeding af.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/4318

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 december 2020 in de zaak tussen

[eiseres](eiseres)
, geboren op [2004] en [eiser](eiser)
geboren op [2006] , onbekende nationaliteit,samen te noemen eisers,
V-nummers: [V-nummer] respectievelijk [V-nummer]
(gemachtigde: mr. M.S. Yap),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J.R. Toussaint).

Inleiding en verloop van de procedure

1. [naam] (referent) en broer van eisers is vanaf 21 oktober 2015 in het bezit van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. [1]
1.1.
Referent heeft op 16 september 2016 voor eisers een aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) ingediend met als doel ‘verblijf bij een familie- of gezinslid’ en voor zijn moeder een aanvraag om een mvv met als doel ‘nareis’.
2. Verweerder heeft aan de moeder van referent op 22 maart 2018 de gevraagde mvv verleend maar de aanvraag voor eisers op 22 maart 2018 (primair besluit) afgewezen vanwege het ontbreken van een toestemmingsverklaring van de vader.
2.1.
Op 2 mei 2019 heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen dit besluit ongegrond verklaard. De rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg (rechtbank Middelburg) heeft op 19 augustus 2019 [2] het beroep van eisers tegen dit besluit van 2 mei 2019 gegrond verklaard en verweerder opgedragen om met inachtneming van wat in die uitspraak is overwogen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eisers.
2.2.
Verweerder heeft dit op 30 april 2020 gedaan (bestreden besluit). Tegen dit besluit hebben eisers beroep ingesteld.
2.3.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
2.4.
De rechtbank heeft het beroep behandeld op de zitting van 23 november 2020. Referent was op de zitting aanwezig met de gemachtigde van eisers. Ook aanwezig was [naam] , de voogd van referent. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
3. Eisers hebben een verzoek gedaan om vrijstelling van de verplichting om griffierecht te betalen voor het beroep. Op basis van de door eisers verstrekte gegevens honoreert de rechtbank dit verzoek.
4. De rechtbank stelt vast dat de identiteit van eisers en de familierechtelijke relatie tussen eisers en referent niet ter discussie staat. Verder heeft verweerder aangenomen dat er tussen referent en eisers sprake is van gezinsleven in de zin van artikel 8 van het Verdrag ter bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
5. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit ‑ samengevat op het standpunt gesteld dat er sprake is van gezinsleven tussen eisers en hun moeder bij wie zij ook verblijven. Als aan eisers verblijf met referent zou worden toegestaan, zou dit betekenen dat zij van hun biologische moeder worden gescheiden. De belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM valt in het nadeel van eisers en referent uit, omdat het belang van eisers om bij hun moeder te blijven doorslaggevend is en niet is aangetoond dat zij niet voor eisers zou willen of kunnen zorgen.
6. Eisers hebben allereerst aangevoerd dat met de uitspraak van de rechtbank Middelburg onherroepelijk vaststaat dat eisers moeder geen gezinsleven meer met hen wil uitoefenen, zodat verweerder in het nieuwe besluit op bezwaar dit niet alsnog kan betwisten.
7. Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank Middelburg stelt in rechtsoverweging 8. vast dat verweerder de feiten zoals genoemd in rechtsoverweging 7. van die uitspraak niet kenbaar bij het besluit op bezwaar van 2 mei 2019 heeft betrokken. De rechtbank overweegt:
“Enerzijds betwist verweerder deze feiten niet. Anderzijds stelt verweerder dat het belang van eisers om gezinsleven met hun moeder uit te oefenen prevaleert en doorslaggevend is. Hierbij miskent verweerder echter dat uit de diverse verklaringen naar voren komt dat de moeder geen gezinsleven wil met eisers en zelfs de vraag opkomt of nog wel gesproken kan worden van gezinsleven bij de moeder.”
Naar het oordeel van de rechtbank kan hieruit niet worden afgeleid dat de rechtbank Middelburg bij haar uitspraak als vaststaand feit heeft aangenomen dat eisers moeder geen gezinsleven met eisers meer wil uitoefenen. Wat hieruit volgt is dat verweerder de verklaringen over het door de moeder al dan niet gewenste gezinsleven onvoldoende bij zijn besluitvorming heeft betrokken en dit alsnog moet doen. Eisers stelling dat verweerder dit in het thans bestreden besluit niet meer kan betwisten slaagt dan ook niet.
8. Eisers hebben verder aangevoerd dat het tijdsverloop in deze procedure tot gevolg heeft gehad dat hun moeder zich genoodzaakt zag om te hertrouwen waardoor zij uiteindelijk niet meer voor hen wil zorgen. Als verweerder bij het nemen van het primaire besluit van 22 maart 2018 de verklaringen over de vermissing/het overlijden van eisers’ vader had gevolgd en geen toestemmingsverklaring had verlangd, dan waren eisers en hun moeder zeer waarschijnlijk naar Nederland afgereisd en met referent herenigd. Eisers vinden dat dit geheel aan omstandigheden in hun voordeel dient mee te wegen. Verder dient in hun voordeel te worden meegewogen dat het gezinsleven niet in het land van herkomst kan worden uitgeoefend en dat het niet in hun belang is om gezinsleven met hun moeder te blijven uitoefenen omdat zij niet meer voor hen wil zorgen.
9. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het besluit om eisers geen mvv te verlenen voor verblijf bij referent niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Eisers hebben gesteld dat hun moeder geen verantwoordelijkheid meer voor hen wil dragen omdat zij vanwege de situatie in Syrië moest hertrouwen en eisers niet de biologische kinderen zijn van haar huidige echtgenoot. Verweerder heeft zich hierover op het standpunt mogen stellen dat eisers deze stelling onvoldoende hebben onderbouwd. Het gestelde huwelijk is niet aangetoond met bijvoorbeeld een huwelijksakte en verder is niet duidelijk met wie en wanneer eisers moeder zou zijn hertrouwd. Verder hebben eisers geen enkele te verifiëren verklaring van hun moeder overgelegd waaruit een en ander zou kunnen blijken. Uit het feit dat eisers’ moeder wel een toestemmingsverklaring heeft ingeleverd, kan niet worden afgeleid dat zij niet meer voor hen wil zorgen. Verweerder heeft voorts van belang kunnen achten dat eisers nog steeds bij hun moeder wonen en dat niets erop wijst dat zij slecht of niet verzorgd zouden worden of in penibele omstandigheden verblijven. Eisers hebben gesteld dat zij psychische problemen hebben, maar ook deze stelling hebben zij op geen enkele wijze onderbouwd.
10. Het gegeven dat als verweerder al bij het primaire besluit het ontbreken van een toestemmingsverklaring niet had tegengeworpen, eisers en hun moeder met referent waren herenigd, heeft verweerder niet in het voordeel van eisers hoeven meewegen. Immers, zelfs als de rechtbank ervan uit gaat dat eisers in het bezit waren gesteld van de gevraagde mvv, kan niet met zekerheid worden vastgesteld dat eisers (met hun moeder) naar Nederland waren afgereisd en met referent waren herenigd. Dat door tijdsverloop de situatie inmiddels zou zijn gewijzigd kan dan ook niet voor rekening en risico van verweerder komen. Dit nog daargelaten dat, zoals hiervoor is overwogen, eisers hun stellingen over de gewijzigde situatie niet aannemelijk hebben gemaakt.
11. Uit het voorgaande volgt dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het gezinsleven tussen eisers en hun moeder prevaleert boven het gezinsleven van eisers met referent. Verweerder heeft zich op het standpunt mogen stellen dat de belangenafweging in het nadeel van eisers uitvalt omdat het niet in hun belang is om van hun biologische moeder te worden gescheiden.
12. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder de gevraagde mvv heeft mogen afwijzen.
13. Ook wat verder is aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat het bestreden besluit onrechtmatig is. Het beroep is ongegrond.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Eversteijn, rechter, in aanwezigheid van
mr. N.R. Hoogenberk, griffier. De beslissing is uitgesproken op 22 december 2020 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
de rechter is verhinderd
deze uitspraak te ondertekenen
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Verleend bij besluit van 1 juli 2016.
2.Zaaknummer: AWB 19/4209.