ECLI:NL:RBDHA:2020:15211

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 december 2020
Publicatiedatum
26 oktober 2021
Zaaknummer
AWB 19/5160
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf-nareis op basis van gezinshereniging

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 december 2020 uitspraak gedaan in een geschil over de afwijzing van een aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) in het kader van nareis. Eiseres, de moeder van een alleenstaande minderjarige vreemdeling, had een aanvraag ingediend voor haar verblijf in Nederland, nadat haar zoon, referent, als alleenstaande minderjarige naar Nederland was gekomen en een verblijfsvergunning asiel had gekregen. De aanvraag werd afgewezen door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, omdat referent bij zijn vader woont en volgens de wet niet langer als alleenstaande minderjarige kan worden aangemerkt. Eiseres voerde aan dat de afwijzing in strijd was met de Gezinsherenigingsrichtlijn en dat het belang van het kind in deze situatie niet voldoende was meegewogen.

De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris terecht had vastgesteld dat referent niet als alleenstaande minderjarige kon worden beschouwd, omdat hij onder de hoede van zijn vader staat. De rechtbank benadrukte dat de voorwaarden voor gezinshereniging in de Vreemdelingenwet strikt zijn en dat de Gezinsherenigingsrichtlijn niet verder kan worden toegepast dan de wet toestaat. De rechtbank verwierp ook het beroep van eiseres op artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), omdat dit niet van toepassing was in deze procedure. De rechtbank concludeerde dat de aanvraag om een mvv terecht was afgewezen en verklaarde het beroep ongegrond.

De uitspraak werd gedaan door rechter L.M. Reijnierse, in aanwezigheid van griffier L.E. Mollerus. Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/5160

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 december 2020 in de zaak tussen

[eiseres] , eiseres

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. A.M.I. Eleveld),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: A. Peeters).

Procesverloop

Bij besluit van 16 juli 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag om eiseres een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) in het kader van nareis te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 6 juni 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 november 2020. Eiseres en haar gemachtigde zijn met bericht niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiseres is geboren op [1974] en heeft de Eritrese nationaliteit. Zij is de moeder van referent, die is geboren op [2001] en die ook de Eritrese nationaliteit heeft. Referent is als alleenstaande minderjarige naar Nederland gekomen. Aan hem is bij besluit van 31 mei 2018 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend als bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Op 14 juni 2018 heeft referent voor zijn moeder een aanvraag mvv-nareis in het kader van gezinshereniging ingediend.
2. Verweerder heeft de mvv-aanvraag voor eiseres afgewezen, omdat referent bij zijn vader woont en daarom geen alleenstaande minderjarige meer is als bedoeld in artikel 2, onder f, van de Gezinsherenigingsrichtlijn [1] . Referent voldoet daarom niet aan de voorwaarde van artikel 29, tweede lid en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Dat de ouders van referent niet meer samen zijn, is voor verweerder niet relevant. De Gezinsherenigingrichtlijn is in de Vw verwerkt, zodat verweerder, zonder nadere concretisering, daaraan niet verder toetst. Evenmin hoeft verweerder de aanvraag te toetsen aan artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
3. Eiseres voert in beroep aan dat artikel 29, tweede lid, onder c, van de Vw ruimte laat voor afgifte van een mvv aan haar, ook nu referent in Nederland bij zijn vader woont. Referent heeft als alleenstaande minderjarige Eritrea verlaten en is naar Nederland gereisd. Hij heeft lange tijd gewacht voor toelating tot Nederland en stond toen niet onder de hoede van een volwassene. Het hogere belang van het kind vergt in dit geval dat referent in deze procedure met zijn moeder herenigd wordt. Verweerder heeft daarom ten onrechte de aanvraag niet rechtstreeks getoetst aan de gezinsherenigingrichtlijn en aan artikel 8 van het EVRM, waarnaar in de Preambule van de richtlijn wordt verwezen. Eiseres voert verder aan dat verweerder haar of referent in bezwaar had moeten horen.
4. Verweerder heeft zich hierover op het standpunt gesteld dat referent volgens het beleid [2] niet wordt aangemerkt als alleenstaand als bedoeld in artikel 3.24a, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), omdat hij onder de hoede staat van een krachtens wettelijk voorschrift of gewoonterecht voor hem verantwoordelijke volwassene. Verweerder vindt steun voor dit standpunt in de uitspraak van 18 januari 2019 van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem. [3]
5. Op grond van artikel 29, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vw, voor zover hier van belang, kan een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 worden verleend aan de ouders van een vreemdeling, indien die vreemdeling een alleenstaande minderjarige is in de zin van artikel 2, onder f, van de Gezinsherenigingsrichtlijn, indien die ouders op het tijdstip van binnenkomst van de desbetreffende vreemdeling behoorden tot diens gezin en gelijktijdig met die vreemdeling Nederland zijn ingereisd dan wel zijn nagereisd binnen drie maanden nadat aan die vreemdeling een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28 is verleend.
6. In geschil is of referent een alleenstaande minderjarige is in de zin van artikel 2, aanhef en onder f, van de Gezinsherenigingsrichtlijn.
7. Op grond van artikel 2, aanhef en onder f, van de Gezinsherenigingsrichtlijn wordt in deze richtlijn onder 'alleenstaande minderjarige' verstaan een onderdaan van een derde land of een staatloze jonger dan 18 jaar die zonder begeleiding van een krachtens de wet of het gewoonterecht verantwoordelijke volwassene op het grondgebied van een lidstaat aankomt, zolang hij niet daadwerkelijk onder de hoede van een dergelijke volwassene staat, of een minderjarige die zonder begeleiding wordt achtergelaten nadat hij op het grondgebied van de lidstaat is aangekomen.
8. Het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) heeft in het arrest van 12 april 2018, in de zaak A. en S. [4] nader uitgelegd hoe artikel 2, aanhef en onder f, van de Gezinsherenigingsrichtlijn in het kader van nareis moet worden toegepast. Het Hof heeft, voor zover hier van belang, over artikel 2 aanhef en onder f Gezinsherenigingsrichtlijn overwogen:
‘Die bepaling voorziet dus in twee voorwaarden, namelijk dat de betrokkene zowel „minderjarig” als „alleenstaand” moet zijn. Hoewel voornoemde bepaling wat de tweede voorwaarde betreft, verwijst naar het tijdstip van aankomst van de betrokkene op het grondgebied van de desbetreffende lidstaat, volgt uit diezelfde bepaling echter ook dat in twee gevallen rekening moet worden gehouden met latere omstandigheden. Zo voldoet een alleenstaande minderjarige die op het tijdstip van zijn aankomst niet wordt begeleid en vervolgens onder de hoede wordt genomen door een volwassene die krachtens de wet of het gewoonterecht voor hem verantwoordelijk is, niet aan die tweede voorwaarde, terwijl een minderjarige die aanvankelijk wordt begeleid en vervolgens wordt achtergelaten, wel als alleenstaande wordt aangemerkt en dus wel aan die voorwaarde voldoet.’
9. Gelet op deze uitleg van het Hof heeft verweerder zich, naar het oordeel van de rechtbank, terecht op het standpunt gesteld dat referent niet als alleenstaande minderjarige als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder f, van de Gezinsherenigingsrichtlijn kan worden aangemerkt, omdat hij niet langer ’alleenstaand’ is. Eiseres behoort daarom niet tot de categorie vreemdelingen van artikel 29, tweede lid, van de Vw voor wie nareis is bedoeld. De aanvraag is daarom terecht afgewezen.
10. De rechtbank overweegt verder dat artikel 29, tweede lid, van de Vw 2000 geen ruimte biedt voor een verdere afweging in het kader van artikel 8 van het EVRM dan de afweging die daarin al besloten ligt. Als eiseres van mening is dat aan haar op grond van artikel 8 van het EVRM verblijf moet worden toegestaan, kan zij daarvoor een reguliere aanvraag indienen. [5]
De Gezinsherenigingsrichtlijn
11. Het beroep op de Gezinsherenigingsrichtlijn in verband met de afweging van de belangen van het kind kan geen doel treffen. Verweerder heeft er terecht op gewezen dat de Gezinsherenigingsrichtlijn in het tweede onderdeel van artikel 29 van de Vw is verwerkt en dat de Gezinsherenigingsrichtlijn van toepassing kan zijn als aan de daarin gestelde voorwaarden wordt voldaan. In het geval van eiseres is vastgesteld dat referent niet als alleenstaande minderjarige kan worden beschouwd in de zin van artikel 2, aanhef en onder f, van de Gezinsherenigingsrichtlijn. Dat betekent dat niet aan de voorwaarden wordt voldaan en dat geen mvv kan worden verleend op deze grond. Voor een verdere afweging van belangen is - in deze procedure - dan geen plaats.
12. De beroepsgrond dat de hoorplicht, zoals neergelegd in artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), is geschonden, slaagt evenmin. Van de in artikel 7:2 Awb neergelegde algemene hoorplicht kan op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, Awb worden afgezien als het bezwaar kennelijk ongegrond is. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat van die situatie hier sprake is, zodat verweerder van het horen van eiseres heeft kunnen afzien.
13. Het beroep is ongegrond.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. Reijnierse, rechter, in aanwezigheid van mr. L.E. Mollerus, griffier. De uitspraak is uitgesproken en bekendgemaakt op 18 december 2020 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
De griffier is verhinderd de uitspraak
te ondertekenen
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging.
2.Van paragraaf B7/3.4.2. van de Vreemdelingencirculaire (Vc).
3.Zaaknummers 17/10340 en 17/10342.
4.C-550/16; ECLI:EU:C:2018:248, punt 38.
5.Zie de uitspraak van de Afdeling Bestuursrecht van de Raad van State van 29 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:980 en de uitspraak van 31 januari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:329.