ECLI:NL:RBDHA:2020:15210

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 december 2020
Publicatiedatum
25 oktober 2021
Zaaknummer
20-21699
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring en voortvarendheid in vreemdelingenrechtelijke procedures

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 december 2020 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een eiser, die stelt de Poolse nationaliteit te hebben. De maatregel van bewaring werd opgelegd door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op 16 december 2020, omdat er een risico bestond dat de eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. Eiser heeft beroep ingesteld tegen dit besluit, waarbij hij tevens schadevergoeding heeft verzocht. Tijdens de zitting op 28 december 2020 was eiser aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde, en werd er een tolk ingeschakeld. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gronden voor de bewaring, die door de verweerder zijn aangevoerd, voldoende zijn om de maatregel te rechtvaardigen. Eiser betwistte enkele gronden, maar de rechtbank oordeelde dat de niet-betwiste gronden al voldoende waren om aan te nemen dat er een risico bestond op onttrekking aan het toezicht.

Eiser voerde aan dat verweerder onvoldoende voortvarend handelde in de uitzettingsprocedure, maar de rechtbank oordeelde dat de termijn van zes dagen voor de eerste vertrekhandeling voldoende was. Ook het verzoek om een lichter middel werd afgewezen, omdat eiser niet had aangetoond dat hij bij zijn vriendin in Nederland kon verblijven en hij niet meewerkte aan zijn uitzetting. De rechtbank concludeerde dat het beroep ongegrond was en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd gedaan door rechter R.J.A. Schaaf, in aanwezigheid van griffier S. Bazaz, en werd openbaar gemaakt op 29 december 2020.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL20.21699
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser], eiser V-nummer: [V-nummer] (gemachtigde: mr. C.G. Matze),
en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. K. Bruin).

Procesverloop

Bij besluit van 16 december 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 december 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen Mevrouw M. Chojecki- Nuckowska. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt dat hij de Poolse nationaliteit heeft en dat hij is geboren op [1981].
De bewaringsgronden
2. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Verweerder heeft als zware gronden1 vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
1. Artikel 5.1b, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb).
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
en als lichte gronden2 vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
3. De rechtbank stelt vast dat eiser alleen de gronden 3b en 4c betwist. De zware bewaringsgronden 3a en 3c worden niet betwist en zijn samen al voldoende om aan te nemen dat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Deze twee gronden kunnen de maatregel dus dragen. De overige gronden van de bewaring behoeven daarom geen bespreking meer. De beroepsgrond slaagt niet.
Voortvarendheid
4. Eiser voert aan dat verweerder onvoldoende voortvarend werkt aan zijn uitzetting, omdat hij nu al twaalf dagen in bewaring zit en er in die tijd al een vlucht naar Polen geboekt had kunnen worden.
5. In wat eiser aanvoert, ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder onvoldoende voortvarend werkt aan de uitzetting uit Nederland. Eiser is op 16 december 2020 in bewaring gesteld en er is op 22 december 2020 een eerste vertrekgesprek gevoerd. De eerste vertrekhandeling heeft dus op de zesde dag na het opleggen van de maatregel plaatsgevonden. Dit is op grond van de Afdelingsjurisprudentie3 nog voldoende voortvarend. Daarnaast geeft verweerder ter zitting aan dat er een vlucht is geboekt voor 31 december 2020. De beroepsgrond slaagt niet.
Lichter middel
6. Eiser voert aan dat verweerder had moeten volstaan met een lichter middel, omdat hij bij zijn vriendin in Nederland kan verblijven en zij hem ook kan onderhouden. Ook had verweerder hem de gelegenheid moeten bieden om zelfstandig te vertrekken.
7. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft mogen stellen dat in dit geval geen ander lichter middel dan de inbewaringstelling doeltreffend kon worden toegepast. Eiser heeft op geen enkele manier onderbouwd dat hij bij zijn vriendin kan verblijven. Daarnaast werkt hij niet mee aan zijn uitzetting en is hij al eerder tien dagen na uitzetting teruggekeerd naar Nederland. Verder zijn er geen andere bijzondere omstandigheden aangevoerd die zouden moeten leiden tot het opleggen van een lichter middel. De beroepsgrond slaagt niet.
2 Artikel 5.1b, vierde lid, van het Vb.
3 Zie in dit kader de Afdelingsuitspraak van 29 oktober 2009 (ECLI:NL:RVS:2009:BK2270).
8. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.A. Schaaf, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Bazaz, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
29 december 2020

Documentcode: [Documentcode]

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.