ECLI:NL:RBDHA:2020:15197

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 december 2020
Publicatiedatum
15 oktober 2021
Zaaknummer
AWB 20/1760
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing aanvraag verblijfsdocument op basis van schijnrelatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 24 december 2020 uitspraak gedaan in een beroep tegen de afwijzing van een aanvraag voor een verblijfsdocument op basis van een vermeende schijnrelatie. Eiser, een man van Marokkaanse nationaliteit, had op 5 december 2018 een aanvraag ingediend voor een document dat rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan zou bevestigen. Deze aanvraag werd op 12 september 2019 door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid afgewezen. Het bezwaar tegen deze afwijzing werd op 6 februari 2020 ongegrond verklaard, waarna eiser beroep instelde.

Tijdens de zitting op 22 september 2020 werd eiser bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. E. Ceylan, en was er een tolk aanwezig. De rechtbank had eerder op 16 oktober 2020 een tussenuitspraak gedaan, waarin werd vastgesteld dat er een gebrek in het bestreden besluit was. De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris ten onrechte geen standpunt had ingenomen over de zwangerschap van de referente van eiser ten tijde van het bestreden besluit. De rechtbank concludeerde dat er sprake was van een schijnhuwelijk, waarbij eiser en de referente vage en tegenstrijdige verklaringen hadden afgelegd.

De rechtbank oordeelde dat de hoorplicht niet was geschonden en dat de Staatssecretaris op basis van de ingediende bezwaren kon concluderen dat er geen redelijke kans van slagen was. Uiteindelijk werd het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit werden in stand gelaten. Eiser werd in de proceskosten veroordeeld, die op € 787,50 werden vastgesteld. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/1760

uitspraak van de enkelvoudige van 24 december 2020 in de zaak tussen

[eiser], geboren op [1990], van Marokkaanse nationaliteit, eiser
V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. E. Ceylan),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. F. van de Leur).

Procesverloop

Bij besluit van 12 september 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser van 5 december 2018 tot afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt afgewezen.
Bij besluit van 6 februari 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 september 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen: H. Bassit. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Bij tussenuitspraak van 16 oktober 2020 (de tussenuitspraak) heeft de rechtbank verweerder in de gelegenheid gesteld om het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen.
Verweerder heeft in reactie op de tussenuitspraak een aanvullende motivering ingediend.
Eiser heeft hierop een schriftelijke zienswijze (de zienswijze) gegeven.
De rechtbank heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft.

Overwegingen

1. Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak. De rechtbank blijft bij al wat zij in de tussenuitspraak heeft overwogen en beslist, tenzij hierna uitdrukkelijk anders wordt overwogen. Het staat de rechtbank niet vrij om terug te komen van zonder voorbehoud gegeven oordelen in de tussenuitspraak. Dit is alleen anders in zeer uitzonderlijke gevallen.
2. In de tussenuitspraak heeft de rechtbank, kort gezegd, overwogen dat verweerder ten onrechte geen standpunt heeft ingenomen over het feit dat referente ten tijde van het bestreden besluit zwanger was.
3. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat tussen eiser en referente - ten tijde van het bestreden besluit - sprake was van een schijnhuwelijk dat is aangegaan met als enig doel om van het recht op vrij verkeer en verblijf in de Europese Unie gebruik te kunnen maken. De rechtbank volgt verweerder wat betreft zijn standpunt dat eiser en referente tijdens de hoorzitting op 17 juli 2019 vage, tegenstrijdige en onware verklaringen hebben afgelegd over essentiële onderdelen van hun relaas. De rechtbank stelt vast dat eiser dit standpunt van verweerder in beroep en op zitting niet heeft inhoudelijk betwist.
4. De rechtbank volgt verweerder in het aanvullende standpunt dat de zwangerschap niet tot de conclusie leidt dat eiser en referente - tijde van het bestreden besluit - geen schijnhuwelijk met elkaar hadden. Verweerder heeft acht geslagen op de onder
3 genoemde vage, tegenstrijdige en onware verklaringen van eiser en referente en heeft aan de zwangerschap van referente niet dat gewicht toegekend dat eiser daaraan toegekend wenst te zien. Daarbij heeft verweerder opgemerkt dat niet vast staat dat eiser de biologische vader van het kind is. De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat eiser en referente met de zwangerschap niet hebben aangetoond een oprechte relatie te hebben, waarbij verwezen kan worden naar de door hen afgelegde verklaringen. Dat aan eiser inmiddels wel een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw is verleend, doet niet af aan de situatie zoals die was ten tijde van het bestreden besluit.
5. De rechtbank is van oordeel dat de hoorplicht niet is geschonden. Het horen is een essentieel onderdeel van de bezwaarschriftenprocedure. Verweerder kan alleen afzien van horen als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Op grond van hetgeen in bezwaar is aangevoerd, gelezen in samenhang met het primaire besluit, heeft verweerder kunnen concluderen dat het bezwaar geen redelijke kans van slagen had. Eiser heeft in bezwaar niet aangevoerd dat referente zwanger was. Verweerder heeft daarom kunnen afzien van horen in bezwaar.
6. Gelet op het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek is het beroep gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Verweerder heeft echter met de aanvullende motivering het gebrek hersteld. De rechtbank ziet daarom aanleiding om de rechtsgevolgen van het bestreden in stand te laten.
7. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 787,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na een bestuurlijke lus met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1). De proceskosten voor het verschijnen ter zitting zijn bij de tussenuitspraak reeds vergoed. Ook is verweerder bij de tussenuitspraak reeds opgedragen om het griffierecht te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 787,50,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Fijnheer, rechter, in aanwezigheid van
mr. M. van Ettikhoven, griffier. De beslissing is uitgesproken op 24 december 2020 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak en de tussenuitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.