ECLI:NL:RBDHA:2020:15186

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 december 2020
Publicatiedatum
8 oktober 2021
Zaaknummer
20.8183 en NL20.19682
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen plaatsing in Handhaving- en Toezichtlocatie door het COa en vrijheidsbeperkende maatregel van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 december 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COa) en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser, vertegenwoordigd door mr. A. Simicevic, heeft beroep ingesteld tegen twee besluiten van respectievelijk het COa en de Staatssecretaris, die hem op 21 oktober 2020 hebben geplaatst in een Handhaving- en Toezichtlocatie (HTL) en een vrijheidsbeperkende maatregel hebben opgelegd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser op 20 oktober 2020 in een asielzoekerscentrum in [plaats 2] een incident heeft veroorzaakt, wat heeft geleid tot de beslissing van het COa om hem in de HTL te plaatsen. De rechtbank oordeelt dat het COa en de Staatssecretaris de besluiten op juiste gronden hebben genomen, ondanks de bezwaren van de eiser over de rechtsgeldigheid van de besluiten en de onderbouwing van de incidenten. De rechtbank heeft de beroepsgronden van de eiser ongegrond verklaard en het COa veroordeeld in de proceskosten van de eiser tot een bedrag van € 525,-. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een mogelijkheid tot hoger beroep tegen het besluit I, maar niet tegen het besluit II.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: 20/8183 en NL20.19682

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 december 2020 in de zaken tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. A. Simicevic),
en

het bestuur van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (het COa)

alsmede
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (de staatssecretaris)
gezamenlijk: verweerders
(gemachtigde: mr. A.M.H. van de Wal).

Procesverloop

Bij besluit van 21 oktober 2020 (bestreden besluit I) heeft het COa bepaald om eiser per diezelfde datum te plaatsen in een Handhaving- en Toezichtlocatie (HTL) in [plaats 1] .
Bij besluit van 21 oktober 2020 (bestreden besluit II) heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan eiser per diezelfde datum een vrijheidsbeperkende maatregel opgelegd, als bedoeld in artikel 56 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
Eiser heeft tegen de bestreden besluiten I en II beroep ingesteld.
Het COa heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 december 2020. Eiser en zijn gemachtigde zijn, met bericht van verhindering, niet verschenen. Verweerders hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gezamenlijke gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank stelt allereerst vast dat verweerders op 7 december 2020, net voor aanvang van de zitting, nog stukken hebben geüpload in het digitale dossier van bestreden besluit II en stukken hebben gefaxt voor in het dossier van bestreden besluit I. De rechtbank is van oordeel dat verweerders in strijd met de goede procesorde hebben gehandeld door deze stukken zo kort voor aanvang van de zitting in te dienen. Dit te meer omdat eiser niet meer in de gelegenheid is geweest om op deze stukken te reageren. De rechtbank zal deze stukken daarom buiten beschouwing laten. De rechtbank ziet geen aanleiding om het verweerschrift en de bijlagen die het COa op 4 december 2020 heeft gefaxt buiten beschouwing te laten.
Over bestreden besluit I
2. Eiser had opvang in het asielzoekerscentrum in [plaats 2] . Het COa heeft bepaald dat eiser per 21 oktober 2020 wordt geplaatst in de HTL in [plaats 1] . Het COa heeft aan dit besluit ten grondslag gelegd dat eiser op de opvanglocatie in [plaats 2] op 20 oktober 2020 weigerde de infobalie te verlaten, waardoor de politie ingeschakeld moest worden. De impact was groot, omdat eiser de mogelijkheid had om de kantoorruimte van het personeel van COa te betreden en de medewerkers zich daardoor onveilig en bedreigd voelden. De politie moest met versterking eiser fysiek dwingen om de ruimte te verlaten en eiser is vervolgens door de politie aangehouden en meegenomen. Het COa heeft daarbij in ogenschouw genomen dat er eerder incidenten hebben plaatsgevonden als gevolg van het gedrag van eiser. Maatregelen die het COa eerder heeft genomen naar aanleiding van die eerdere incidenten hebben volgens het COa geen effect op het gedrag van eiser gehad. Eiser is op 20 oktober 2020 weer de fout in gegaan en dat incident heeft een grote impact gehad.
3. Eiser voert allereerst aan dat het bestreden besluit I niet rechtsgeldig is uitgereikt, omdat de handtekening voor ontvangst van eiser ontbreekt.
4. De rechtbank stelt vast dat het bestreden besluit I is ondertekend door de locatiemanager, maar dat een handtekening voor ontvangst van eiser ontbreekt. Het COa stelt dat eiser weigerde te ondertekenen, maar ook dit is niet aangegeven in het bestreden besluit I. De rechtbank is daarom van oordeel dat er een gebrek kleeft aan de uitreiking van het bestreden besluit I. De rechtbank ziet echter aanleiding om dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te passeren, omdat niet aannemelijk is dat eiser door dit gebrek in zijn belangen is geschaad. Eiser is kennelijk tijdig op de hoogte geraakt van het besluit en de inhoud daarvan. In het gehoor voorafgaand aan de oplegging van het bestreden besluit II is eiser medegedeeld dat het COa heeft besloten om hem in de HTL te plaatsen. Verder heeft eiser tijdig beroep ingesteld en heeft hij gronden aan kunnen voeren tegen de inhoud van het bestreden besluit I.
5. Eiser voert verder aan dat in het bestreden besluit I niet is vermeld per welke datum hij zich had moeten melden in de HTL. Het is volgens eiser van belang dat duidelijk is wanneer de plaatsing in de HTL is ingegaan, omdat het voor eiser, ook vanuit het oogpunt van rechtszekerheid, op voorhand duidelijk moet zijn wanneer de maatregel uiterlijk eindigt. Eiser verwijst hierbij naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, van 13 oktober 2020 [1] .
6. Het COa stelt zich op het standpunt dat uit het bestreden besluit I voldoende duidelijk blijkt dat de HTL-maatregel is ingegaan op 21 oktober 2020. In het besluit staat vermeld: ‘U wordt op grond van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder h en i, eerste lid van de Rvs 2005 per 21-10-2020 geplaatst in een HTL’. Eiser is vervolgens ook op die datum vervoerd naar de HTL en de bijlage bij het bestreden besluit I bevat gedetailleerde informatie over de HTL en de duur van de HTL-maatregel. Dat niet is ingevuld wanneer eiser zich diende te melden, is omdat onderdak in de HTL op aanspraak is en een asielzoeker niet kan worden opgedrongen. Deze niet ingevulde zin is opgenomen, omdat het mogelijk is dat een asielzoeker met onbekende bestemming vertrekt en opvang en andere verstrekkingen dan kunnen worden ingetrokken. Eiser is op 21 oktober 2020 naar de HTL vervoerd, waardoor een dergelijke situatie niet kon ontstaan. Dit verklaart volgens het COa waarom deze zin niet is ingevuld.
7. De rechtbank stelt vast dat in het bestreden besluit I niet is ingevuld wanneer eiser zich moet melden in de HTL. De rechtbank volgt het COa echter dat uit het besluit en de feitelijke omstandigheden voldoende duidelijk is dat de HTL-maatregel is ingegaan op 21 oktober 2020. Anders dan het geval was in de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van deze rechtbank waarnaar eiser heeft verwezen, is eiser op dezelfde dag dat het bestreden besluit I is genomen, in de HTL aangekomen. Eiser heeft dit niet betwist. De rechtbank volgt eiser dan ook niet dat het onduidelijk is wanneer de HTL-maatregel is ingegaan. De beroepsgrond slaagt niet.
8. Eiser voert verder aan dat niet is onderbouwd dat op 20 oktober 2020 politieagenten aanwezig zijn geweest in het asielzoekerscentrum en dat een medewerkster aangifte heeft gedaan. Ook de eerdere incidenten zijn niet onderbouwd en deze kunnen ook niet geverifieerd worden.
9. De rechtbank overweegt dat de verschillende incidenten, waaronder het incident van 20 oktober 2020, in het bestreden besluit I uitgebreid zijn toegelicht en onderbouwd. Elk incident is gedetailleerd beschreven en ook is aangegeven wat de impact ervan was. Op grond van de informatie, zoals weergegeven in het bestreden besluit I, aan de juistheid waarvan de rechtbank niet twijfelt, heeft het COa de HTL-maatregel aan eiser mogen opleggen. Deze beroepsgrond slaagt dan ook niet.
10. Ten slotte heeft eiser aangevoerd dat het COa heeft gesteld dat terugplaatsing medisch gecontraïndiceerd zou zijn, maar ook hier ontbreken volgens eiser concrete bewijsstukken van. Ook de vermeende afwijzing voor plaatsing in het centrum in [plaats 3] wordt niet inhoudelijk onderbouwd. Eiser acht het zeer kwalijk dat dit zonder nadere onderbouwing wordt gesteld.
11. De rechtbank stelt vast dat deze overwegingen van medische aard zijn genoemd in het verweerschrift en betrekking hebben op de situatie van eiser tijdens zijn verblijf in de HTL. Deze medische overwegingen zijn echter niet ten grondslag gelegd aan het bestreden besluit I, zodat de rechtbank niet toekomt aan een bespreking van deze beroepsgronden.
Over bestreden besluit II
12. Naar aanleiding van het bestreden besluit I is aan eiser bij het bestreden besluit II de vrijheidsbeperkende maatregel, als bedoeld in artikel 56, eerste lid, van de Vw opgelegd. In het kader van deze maatregel is eiser verplicht met ingang van 21 oktober 2020 te verblijven in een beperkt gebied rond de HTL in de gemeente [gemeente] .
13. Eiser voert aan dat niet kan worden opgemaakt dat de maatregel rechtsgeldig is uitgereikt, aangezien de handtekening van eiser voor ontvangst ontbreekt.
14. De rechtbank stelt vast dat het dossier een uitreikingsblad bevat, waaruit blijkt dat de beschikking aan eiser is uitgereikt op 21 oktober 2020. Ook blijkt uit de daarbij gevoegde versie van het bestreden besluit II dat eiser weigerde om de maatregel te ondertekenen. Het standpunt van eiser dat niet kan worden vastgesteld dat de maatregel rechtsgeldig is uitgereikt volgt de rechtbank dan ook niet. De beroepsgrond slaagt niet.
15. Eiser voert ten slotte aan dat in het bestreden besluit II niet deugdelijk is gemotiveerd waarom het doel dat wordt beoogd niet met een ander middel kan worden bereikt. Dat eiser niet heeft geantwoord tijdens het gehoor voorafgaand aan de oplegging van de maatregel, had de staatssecretaris als een indicatie moeten beschouwen dat er wellicht onderliggende problemen aanwezig zijn. De indringende aard van de maatregel alsmede de verplichting tot het doen van nader onderzoek hadden de staatssecretaris ertoe moeten bewegen het gesprek op een later tijdstip of met andere medewerkers te hervatten.
16. De rechtbank overweegt dat eiser geen medische stukken heeft overgelegd waaruit volgt dat de artikel 56-maatregel niet opgelegd zou kunnen worden. Eiser heeft verder ook niet onderbouwd dat er onderliggende (psychische) problemen zijn, die maken of verklaren dat hij niet kon antwoorden tijdens het gehoor voorafgaand aan de oplegging van de artikel 56-maatregel. De rechtbank overweegt dat het aan eiser is om omstandigheden aan te voeren die maken dat de staatssecretaris een ander middel zou moeten toepassen. Uit de artikel 56-maatregel en het proces-verbaal van het gehoor voorafgaand aan de oplegging van die maatregel blijkt dat eiser in de gelegenheid is gesteld om zijn zienswijze te geven. Eiser heeft echter tijdens het gehoor geen antwoord gegeven en hij heeft er daarmee zelf voor gekozen om geen zienswijze te geven en geen bezwaren aan te voeren. De staatssecretaris mocht hieruit concluderen dat eiser geen bezwaren had tegen de maatregel en heeft dan ook voldoende gemotiveerd dat niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan afgezien had moeten worden van het nemen van het bestreden besluit II. De staatssecretaris was op grond van het voorgaande dan ook niet gehouden om nog nader onderzoek te doen of het gesprek later te hervatten. De beroepsgrond slaagt niet.
17. De beroepen zijn ongegrond.
18. In de toepassing van artikel 6:22 van de Awb ziet de rechtbank aanleiding om het COa te veroordelen in de proceskosten die eiser in beroep heeft gemaakt. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 525,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde van € 525,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet het COa de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen ongegrond;
  • veroordeelt het COa in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 525,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Verduijn, rechter, in aanwezigheid van mr. T.R. Oosterhoff-Vos, griffier
.De beslissing is uitgesproken op 18 december 2020 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier rechter
De rechter is verhinderd de uitspraak te
ondertekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Voor zover de uitspraak betrekking heeft op besluit I, kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Tegen de uitspraak staat geen rechtsmiddel open voor zover de uitspraak betrekking heeft op besluit II.