2.2.In beroep heeft verweerder een gewijzigd standpunt ingenomen ten aanzien van de wettelijke grondslag van het inreisverbod. Volgens verweerder had het inreisverbod gebaseerd moeten worden op artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw. Dit gebrek in het bestreden besluit kan op grond van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gepasseerd worden, aldus verweerder.
3. Eiser heeft ter zitting aangevoerd dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd omdat verweerder een onjuiste wettelijke grondslag heeft gehanteerd. Op zichzelf wordt niet betwist dat artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw aan het inreisverbod ten grondslag kan worden gelegd. Wel wordt betwist dat de strafrechtelijke veroordeling toereikend is om te concluderen dat het gedrag van eiser een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde. Verweerder heeft ten onrechte niet meegewogen dat dit zijn eerste veroordeling is en dat hij altijd heeft ontkend dat hij de strafbare feiten heeft begaan.
4. De rechtbank stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit een onjuiste wettelijke grondslag heeft gehanteerd door het inreisverbod te baseren op artikel 66a, eerste, aanhef en onder a, van de Vw. Dit gebrek zal met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat niet gebleken is dat eiser hierdoor is benadeeld. Daarbij acht de rechtbank van belang dat de gemachtigde van eiser ter zitting niet kon aangeven op welke wijze eiser is benadeeld door het hanteren van de onjuiste wettelijke grondslag. Ook acht de rechtbank van belang dat eiser niet betwist dat het inreisverbod op artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw kan worden gebaseerd. In beide gevallen is de vraag aan de orde of eiser een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, zodat van enige benadeling als bedoeld in artikel 6:22 van de Awb geen sprake is.
5. Verder is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terecht en op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat eiser een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde. Uit artikel 6.5a, vijfde lid, aanhef en onder a, van het Vreemdelingenbesluit 2000 volgt dat een ernstige bedreiging voor de openbare orde kan blijken uit een veroordeling naar aanleiding van een geweldsdelict of opiumdelict. Eiser is veroordeeld voor het begaan van diverse opiumdelicten. Blijkens artikel 6.5a, vijfde lid, aanhef en onder a, van het Vreemdelingenbesluit kan dat een reden vormen om een inreisverbod voor de duur van tien jaar op te leggen. Verweerder heeft daarnaast in het bestreden besluit rekening gehouden met het tijdsverloop sinds het plegen van de delicten en met de persoonlijke gedragingen en omstandigheden van eiser. Van een gebrekkige motivering ten aanzien van deze afweging is geen sprake. Daarbij acht de rechtbank van belang dat verweerder heeft meegewogen dat eiser weliswaar niet eerder strafrechtelijk is veroordeeld, maar dat de hoogte van de gevangenisstraf voor een eerste veroordeling niet gering is. Daaruit blijkt mede de ernst van de gedragingen van eiser voor de Nederlandse maatschappij. Verder heeft verweerder terecht opgemerkt dat er weliswaar geen sprake is van recidive na eisers laatste veroordeling, maar dat daaraan zeer beperkte betekenis toekomt omdat eiser gedurende de gehele periode na zijn veroordeling in strafrechtelijke detentie heeft verbleven. De omstandigheid dat eiser altijd heeft ontkend schuldig te zijn aan de hem ten laste gelegde feiten, behoefde voor verweerder geen aanleiding te vormen om van het inreisverbod af te zien of dat te verkorten. Eiser is immers onherroepelijk veroordeeld en daarmee staat juridisch vast dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan het plegen van opiumdelicten. De beroepsgrond slaagt niet.
6. Ook wat verder is aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat het bestreden besluit onrechtmatig is. Het beroep is ongegrond.
7. Gelet op rechtsoverweging 4 bestaat er aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).