In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 december 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een Marokkaanse vrouw, en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiseres had een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, maar deze werd door verweerder ingetrokken omdat de gezinsband met haar ex-partner was verbroken. Eiseres stelde dat zij slachtoffer was van huiselijk geweld en vroeg om wijziging van het doel van haar verblijfsvergunning naar 'niet-tijdelijke humanitaire gronden'. Verweerder heeft haar aanvraag afgewezen, omdat eiseres niet voldoende bewijs had geleverd dat het huiselijk geweld had geleid tot de verbreking van de relatie.
De rechtbank oordeelde dat eiseres niet de benodigde documenten had overgelegd die vereist zijn om aan te tonen dat huiselijk geweld had plaatsgevonden. Eiseres had weliswaar verklaard dat zij slachtoffer was van geweld, maar de rechtbank vond dat haar verklaringen niet voldoende waren zonder ondersteunend bewijs, zoals medische rapporten of politieverklaringen. De rechtbank concludeerde dat verweerder terecht had geoordeeld dat eiseres niet voldeed aan de voorwaarden voor het verlenen van een verblijfsvergunning op basis van huiselijk geweld.
De rechtbank verwierp ook de stelling van eiseres dat de hoorplicht in de bezwaarfase was geschonden, omdat verweerder op basis van de ingediende stukken kon concluderen dat het bezwaar kennelijk ongegrond was. De uitspraak van de rechtbank bevestigde dat de aanvraag tot wijziging van de verblijfsvergunning terecht was afgewezen en dat het beroep ongegrond was.