8.2.Bij brief van 17 oktober 2019 heeft verweerder bij eiser geïnformeerd naar de reden van de te late indiening van het bezwaar tegen de salarisspecificaties van november 2017 en februari 2019. In de daarop volgende e-mailwisseling geeft eiser aan dat hij verweerders constatering van de ontijdigheid van zijn bezwaarschrift onbegrijpelijk vindt en weerspreekt deze. Ook na een herhaald verzoek van verweerder geeft eiser geen reden voor de te late indiening van zijn bezwaar.
9. Bij het bestreden besluit II heeft verweerder het bezwaar van eiser van 17 juli 2019 primair niet-ontvankelijk, subsidiair ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat het bezwaar niet verschoonbaar te laat is ingediend. Voor zover inhoudelijk moet worden ingegaan op het bezwaar van eiser stelt verweerder zich op het standpunt dat uit de stukken blijkt dat eiser de bedoelde resturen verlof 2015 via IKAP heeft verkocht, waardoor de 44 uren zijn afgeboekt. Verder heeft verweerder aangegeven dat tijdens de hoorzitting van 8 oktober 2019 is getracht eiser dit uit te leggen, maar dat eiser deze uitleg niet wilde aanvaarden. Zo is toegelicht dat de geldigheidsdatum om administratieve redenen is gewijzigd, waarbij de geldigheid van de uren is behouden. Eiser is hierdoor niet benadeeld, zodat hij geen procedureel belang meer heeft bij het maken van bezwaar voor zover dit is gericht tegen de geldigheidsdatum.
10. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit II en voert aan dat hij pas op 15 juli 2019 heeft geconstateerd dat zijn verlof met 44 uren was verminderd. Op 17 juli 2019 heeft eiser al bezwaar gemaakt. Eiser bestrijdt daarom dat het bezwaar te laat is ingediend. Eiser handhaaft zijn stelling dat hem ten onrechte en zonder enige uitleg 44 uren zijn afgenomen en verzoekt daarom om bijschrijving van deze uren. Ook bestrijdt eiser dat hij geen procesbelang meer heeft ten aanzien van de geldigheidsduur van de resturen. Eiser meent dat de handelwijze van verweerder jegens hem in de afgelopen jaren zeer onbehoorlijk is geweest.
11. Op grond van artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. Op grond van artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. In artikel 3:41, eerste lid, van de Awb is bepaald dat de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen. Artikel 6:9 van de Awb bepaalt dat een bezwaarschrift tijdig is ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen of voor het einde van de termijn ter post is bezorgd en niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.
12. De rechtbank stelt vast dat met de salarisspecificaties van 24 november 2017 en 22 februari 2019 de primaire besluiten II aan eiser bekend zijn gemaakt. Dit betekent dat de bezwaartermijn op 17 juli 2019 ruimschoots was verlopen. In wat eiser heeft aangevoerd, hoefde verweerder naar het oordeel van de rechtbank geen reden te zien om de overschrijding van de bezwaartermijn verschoonbaar te achten. Dat eiser op 15 juli 2019 pas vernam dat zijn vakantie-tegoed was verminderd met 44 uren en hij twee dagen na deze constatering bezwaar heeft gemaakt, leidt niet tot een ander oordeel. Het had eiser al in november 2017 en februari 2019 duidelijk moeten zijn dat de vakantie-uren aan hem waren uitbetaald, gelet op de salarisspecificaties van die maanden. Eiser had dit destijds in zijn P-Direkt-portal kunnen constateren. Verweerder heeft het bezwaar van eiser dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de termijn voor het indienen van bezwaar.
13. Het beroep, geregistreerd onder nummer SGR 19/7725, is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
14. Hoewel de rechtbank, gelet op het voorgaande, niet toekomt aan de beoordeling van de beroepsgronden overweegt de rechtbank het volgende ten overvloede.